pag. 305 VR 2006, 100 Jaar Wegenverkeerswet en de voortbeweging van het materiële strafrecht

VRA 2006, p. 305
2006-11-01
J.B.H.M. Simmelink, F.A. te Water Mulder
100 Jaar Wegenverkeerswet en de voortbeweging van het materiële strafrecht
VRA 2006, p. 305
J.B.H.M. Simmelink, F.A. te Water Mulder
Wegenverkeerswet (oud) art. 25 GW art. 16 EVRM art. 7 Sr art. 1
Inleiding
De bijdragen in deze bijzondere aflevering van Verkeersrecht illustreren dat het wegverkeer in menig opzicht functioneert als etalage voor ontwikkelingen met betrekking tot algemene juridische leerstukken, zoals die zich sedert de inwerkingtreding van de Motor- en Rijwielwet op 1 januari 1906 hebben voltrokken. In verkeerscasus zijn vaak algemene juridische vraagstukken aan de orde en herhaaldelijk heeft zich in verkeerszaken een jurisprudentiële verandering van richting voorgedaan. De betekenis van die andere koers overstijgt dan het verkeersrecht, omdat de ingeslagen koers doorwerkt in de algemene leerstukken van het privaatrecht of strafrecht. In dit artikel gaat de aandacht uit naar de betekenis van het verkeersrecht voor de dynamiek van het materiële strafrecht. Zoals De Hullu heeft aangegeven, kan het materiële strafrecht niet worden beschouwd als een statisch vakgebied. Veeleer gaat het bij de inrichting van het materiële strafrecht om vraagstukken aangaande de strafrechtelijke aansprakelijkheid in een open dynamische samenleving[1] . Algemene leerstukken, zoals over daderschap, opzet, schuld en causaliteit, kunnen daarom niet worden opgevat als een stelsel van vastliggende begrippen. De invulling van deze begrippen in een veranderende samenleving veronderstelt dat voortdurend nieuwe keuzes moeten worden gemaakt en dat de juridische dogmatiek aansluiting zoekt bij de zich wijzigende maatschappelijke werkelijkheid. Dit dynamische proces is voor tal van strafrechtelijke leerstukken verankerd in verkeerszaken. Het meest aansprekende voorbeeld hiervan betreft de inhoud van het bestanddeel 'schuld' en de eisen die moeten worden gesteld aan het bewijs van 'schuld'. Deze kwesties zijn overwegend tot ontwikkeling gekomen in zaken waarin een veroorzaker van een verkeersongeval werd vervolgd wegens art. 36 WVW (oud) of art. 6 WVW 1994[2] . Uit een serie spraakmakende arresten over (het bewijs van) schuld kan worden gewezen op de 'Sittardse inhaalmanoeuvre', de 'Haagse caféhouder' en 'onverlichte brommer'[3] . Hetzelfde geldt voor het tekenen van de grillige grenslijn tussen de (bewuste) schuld en het voorwaardelijk opzet. Deze kwestie is in alle scherpte op de kaart gezet in het 'Porsche-arrest'[4] . Van recenter datum is de rechtspraak waarin de ondergrens van de aanmerkelijke schuld aan de orde kwam. In HR 1 juni 2004, VR 2005, 30, m.nt Si, NJ 2005, 252, m.nt Kn., stond de vraag centraal of het begaan van een enkele verkeersovertreding met ernstige gevolgen (dood of letsel) kon leiden tot de conclusie dat de verdachte zich verwijtbaar in een aanmerkelijke mate onvoorzichtig had gedragen[5] .
Hoewel een beschouwing over de invulling en het bewijs van schuld in deze bijdrage op zijn plaats zou zijn, wordt daarvan afgezien. De redenen hiervoor zijn, op de eerste plaats, dat de betekenis van het wegverkeer voor de ontwikkeling van het begrip schuld evident is en, op de tweede plaats, dat over dit onderwerp al een rijke hoeveelheid literatuur bestaat[6] . Daarom is er voor gekozen om de betekenis van het verkeersrecht voor de algemene leerstukken van het materiële strafrecht te illustreren aan de hand van enige thema's waarbij die betekenis wat minder evident is en die wat meer in de periferie van de dagelijkse rechtspraktijk liggen. Als eerste zal met art. 25 WVW (oud) als vertrekpunt worden ingegaan op het in art. 1 Sr besloten liggende bepaaldheidsgebod. Daarna komt het vraagstuk over causaliteit aan de orde. Vervolgens wordt aandacht besteed aan twee samenhangende kwesties: de samenloop van strafbare feiten en ne bis in idem.
'Lex certa' en het verbod op het veroorzaken van 'gevaar' of 'hinder'
'Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling', zo is in de artikelen 16 Gw en 1 Sr het legaliteitsbeginsel verwoord. Strafbare feiten moeten niet alleen zijn voorzien in wettelijke strafbepalingen, het feit moet in die strafbepaling ook met heldere en concrete bewoordingen worden omschreven. Deze uit het legaliteitsbeginsel voortvloeiende eis wordt ook wel aangeduid als het 'bepaaldheidsvereiste', in het Duits met de term 'Bestimmtheitsgebot', of als het lex certa-beginsel. Het belang van helder en concreet geformuleerde strafbepalingen houdt verband met de generaalpreventieve of instrumentele en de rechtsbeschermende werking van het wettelijke voorschrift. Onduidelijke wetten doen afbreuk aan de kenbaarheid van het recht en bemoeilijken de handhaving van het wettelijke voorschrift (de instrumentele werking) en brengen mee dat de burger zich onvoldoende kan oriënteren omtrent het al dan niet strafbare karakter van zijn gedragingen (de rechtsbeschermende werking)[7] .
De betekenis van de eis van bepaaldheid van strafbepalingen voor het Nederlandse materiële strafrecht is lang onduidelijk gebleven. In bijvoorbeeld de oudere strafrechtelijke hand- en studieboeken van Simons, Van Hamel en Pompe worden amper woorden gewijd aan 'lex certa' en de concreetheid van strafbepalingen. Zo wordt in het 'Leerboek van het Nederlandse strafrecht' van D. Simons slechts opgemerkt: 'Zeer algemeen gestelde bepalingen, waarbij hetgeen al dan niet wordt strafbaar verklaard vrijwel onzeker blijft, moeten worden afgekeurd'[8] . Een discussie over het in vage bewoordingen gegoten art. 25 WVW (oud) heeft hierin verandering gebracht. Deze discussie heeft gedachten opgeleverd over de betekenis van het bepaaldheidsgebod die tot de dag van heden een rol spelen.
In art. 25 WVW (oud) was het verbod opgenomen om 'zich op een weg zodanig te gedragen, dat de vrijheid van het verkeer zonder noodzaak wordt belemmerd of de veiligheid op de weg in gevaar wordt gebracht of redelijkerwijs is aan te nemen, dat de veiligheid op de weg in gevaar kan worden gebracht'. Deze bepaling is illustratief voor het gegeven dat het bepaaldheidsgebod voor de wetgever geen beletsel blijkt te zijn voor de creatie van delictsomschrijvingen met behulp van open begrippen, normatieve bestanddelen of anderszins vage termen, zoals 'onbehoorlijk' en 'hinderlijk'. De verklaring daarvoor is dat het voor de wetgever om uiteenlopende redenen niet altijd mogelijk is om de strafbepaling te gieten in bewoordingen die voor de burger een heldere en concrete betekenis hebben. In de sfeer van de zedelijkheidswetgeving is het gebruik van normatieve, en dus vage bestanddelen, zoals 'ontuchtige handelingen', 'aanstotelijk voor de eerbaarheid' en 'schennis van de eerbaarheid', haast onontkoombaar. Met behulp van dergelijke normatief geladen termen kan de strafwet aansluiting vinden bij heersende maatschappelijke opvattingen in de sfeer van de zedelijkheid en in de pas blijven lopen met veranderingen in de seksuele moraal. Op andere terreinen kan, in de bewoordingen van Remmelink, het gebruik van 'algemene typeringen soms onvermijdelijk zijn, nl. als er een oeverloos grote variëteit van gedragingen is, welke de delictsinhoud kan vervullen, zodat het niet doenlijk is te proberen deze meer concreet op te sommen'[9] . Bij de onvermijdelijkheid van het gebruik van algemene typeringen had hij het oog op art. 25 WVW (oud) en de onvoorspelbaar gevarieerde verkeerscasuïstiek met betrekking tot gevaarzetting in het verkeer en belemmering van de verkeersvrijheid.
De constatering dat de wetgever bij de redactie van strafbepalingen frequent zijn toevlucht neemt tot vage termen heeft geleid tot de vraag naar de betekenis van het bepaaldheidsgebod voor het materiële strafrecht[10] . Voor Beckers was het antwoord op deze vraag duidelijk. Hij meende dat 'het voor het strafrecht waardevolle beginsel van art. 1 lid 1 Sr, behelzende, dat de strafbaarheid van feiten dient te berusten op duidelijke en concrete bepalingen, in het belang van de rechtszekerheid niet aan waarde mag inboeten'. Om deze reden achtte hij art. 25 WVW (oud) onaanvaardbaar en een blijk van legislatief onvermogen van de strafrechter. Het oude art. 25 WVW maakte het aan de burger vooraf onvoldoende duidelijk hoe hij zich in het verkeer diende te gedragen, was voor de politieambtenaar min of meer een blanco volmacht tot optreden en gaf de rechter te weinig aanknopingspunten voor de waardering van het weggedrag. Daardoor ging van art. 25 WVW (oud) onvoldoende algemene preventie uit en was de strafbepaling voor de burger een bron voor rechtsonzekerheid. In het licht van het bepaaldheidsgebod rekende hij het tot de taak van de wetgever om zo gespecificeerd te voorzien in verkeersgedragsregels dat de algemeen geformuleerde delictsomschrijving van art. 25 WVW (oud) overbodig zou zijn[11] .
De algemene strafbaarstelling van het veroorzaken van gevaar of van het belemmeren van de vrijheid van het verkeer was voor Remmelink een duidelijk geval van overmacht voor de wetgever en geen staaltje van legislatief onvermogen. De dynamiek van het verkeer en de grote variëteit aan verkeerssituaties plaatsten de wetgever namelijk voor de onmogelijkheid om het verkeersgedrag te vangen in een sluitend geheel van gedragsregels. Daarbij kwam dat een voor art. 25 WVW (oud) in de plaats komend hanteerbaar alternatief nog niet was voorgesteld en dat men ook in het buitenland in de verkeerswetgeving een dergelijke vage norm kon aantreffen[12] .
Voor Remmelink was het bestaan van art. 25 WVW (oud) een geval van praktische noodzaak. De instrumentele betekenis van het legaliteitsbeginsel zou volgens hem voor een dergelijke strafbepaling ook voldoende ruimte bieden. In de dubbelzijdigheid van het legaliteitsbeginsel, de instrumentele en rechtsbeschermende betekenis, was voor 't Hart de toelaatbaarheid van art. 25 WVW (oud) een kwestie van afweging, van het zoeken naar een evenwicht tussen de eisen die beide aspecten stellen. In deze afweging was voor hem van belang dat het gebruik van vage termen in art. 25 WVW (oud) als zodanig geen met het legaliteitsbeginsel strijdige vorm van opportunisme was, aangezien de met open termen beschermde verkeersveiligheid en doorstroming moesten worden beoordeeld tegen de achtergrond van een 'gedetailleerd systeem van verkeersvoorschriften'. In dit verband geeft hij aan dat veiligheid in de zin van art. 25 (oud) geen 'volstrekt abstract begrip' is, maar wordt ingevuld door 'het geheel van bestaande, veelal gedetailleerde verkeersvoorschriften'. In de interactie in het verkeer kan dan 'van de gemiddelde weggebruiker worden gevergd dat hij, gekonfronteerd met een niet specifiek geregelde verkeerssituatie, op grond van zijn kennis van dat gehele systeem van regels komt tot een niet-onjuiste afweging van eisen van vlotheid en van eisen van veiligheid, dat hij inzicht heeft welk gedrag tegen de achtergrond van het geheel van wettelijke regels van hem onder omstandigheden mocht worden verwacht: dat is precies wat art. 25 W.V.W. vereist'. De instrumentele bescherming van de veiligheid en doorstroming van het verkeer door middel van vage termen is voor 't Hart acceptabel, omdat het uitgebreide stelsel van verkeersregels het voor de weggebruiker voldoende voorzienbaar maakt welk verkeersgedrag in onduidelijke en niet specifiek geregelde situaties wordt verlangd. Daarmee is een afdoend niveau van rechtsbescherming voor de weggebruiker gegarandeerd. De wisselwerking tussen art. 25 (oud) en het stelsel van gedragsregels in het verkeer brengen dan ook mee dat 'het in redelijkheid niet mogelijk is om dit artikel te kwalificeren als een blanko volmacht voor het opsporings- en vervolgingsapparaat'[13] . Zich bij het betoog van 't Hart aansluitend vroeg ook G.E. Mulder zich af of het juridische begrip 'gevaar' eigenlijk wel moest worden aangemerkt als een te vage term. Hij ziet 'gevaar' als een relatiebegrip, in die zin dat een verbinding wordt gelegd tussen een handeling en een concreet rechtsbelang, namelijk de verkeersveiligheid. Zolang bij de interpretatie van art. 25 die relatie wordt vastgehouden is er zijns inziens wel sprake van een ruime, maar niet van een vage strafbepaling[14] . Hiermee leek de discussie over het al dan niet te vage karakter van art. 25 WVW (oud) afgerond.
Tweede ronde
De vervanging van het oude RVV uit 1966 door het RVV 1990 en de publicatie van het eerste ontwerp voor een nieuwe wegenverkeerswet vormden de opmaat voor een nieuwe ronde in de discussie. Met het RVV 1990 werd namelijk gebroken met de gedachte dat de regelgever zou moeten voorzien in een zo compleet mogelijk stelsel van gedragsvoorschriften. Met het oog op 'deregulering' heeft de regelgever met het RVV 1990 slechts willen voorzien in een set 'basisregels'. De beperkingen van het verkeersreglement zouden moeten worden gecompenseerd door het algemene verbod op het veroorzaken van gevaar of hinder, zoals dat in art. 5 WVW 1994 tot uitdrukking is gebracht[15] . Voor de wet- en regelgever was de nieuwe verruimde gevaar- of hinderbepaling geen blijk van legislatieve onmacht, maar een bewust gekozen vangnet voor een beperkt gehouden verkeersreglement[16] . Tegen deze achtergrond geeft De Doelder aan te twijfelen over de verenigbaarheid van art. 5 WVW 1994 met het legaliteitsbeginsel: 'kon ... nog gesteld worden dat het oude art. 25 WVW nog (net) voldeed aan de gedachte achter art. 1 Sr, thans zou het wel eens zo kunnen zijn, dat dit (net) niet langer het geval is'[17] . Krabbe meent daarentegen dat 'art. 5 niet hoeft te ... sneuvelen wegens strijd met het legaliteitsbeginsel'. Gelet op de geschiedenis van art. 25 WVW (oud) en het RVV uit 1966 is voor hem art. 5 WVW 1994 nog steeds een consequentie van het onvermogen van de wetgever om alle verkeerssituaties te voorzien en daarvoor specifieke voorschriften te geven. Voorts stelt hij dat de begrippen 'gevaar' en 'hinder' in art. 5 geen nieuwe fenomenen zijn, doch dat deze begrippen zijn uitgewerkt in de jurisprudentie en dat daarop een toepassingspraktijk is gegroeid. Verder is voor hem van belang dat 'gevaar' en 'hinder' voor de burger een herkenbare inhoud hebben, zodat deze begrippen de burger voldoende aanwijzingen geven over de wijze waarop hij zich in het verkeer heeft te gedragen. Hierbij is van belang dat 'gevaar' en 'hinder' zich moeten manifesteren op de weg. Vermeldenswaard is dat Krabbe niet uitsluit dat de conclusie over de bepaaldheid van art. 5 WVW 1994 voor de verschillende delictsvarianten moet worden genuanceerd. Het veroorzaken van gevaar is immers veel duidelijker dan het verbod om gedrag achterwege te laten omdat daardoor een ander 'kan worden gehinderd[18] .'
Het bepaaldheidsgebod in de rechtspraak
De discussie over de verhouding tussen de strafbaarheid van het veroorzaken van gevaar of hinder en het legaliteitsbeginsel heeft het bepaaldheidsgebod als 'topic' in Nederland op de kaart van de rechtspraak gezet[19] . Diverse malen is aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of een strafbepaling uit met name lagere wetgeving niet zodanig vaag is dat deze onverenigbaar is met de art. 7 EVRM, 16 Gw en 1 Sr. In deze jurisprudentie spelen elementen een rol die in de discussie over art. 25 WVW (oud) en art. 5 WVW 1994 naar voren zijn gebracht. Zo heeft de Hoge Raad aangegeven dat het bepaaldheidsgebod inhoudt:
'dat de burger moet kunnen weten ter zake van welke gedragingen hij kan worden gestraft. De rechtszekerheid eist dit. Van de wetgever mag worden verlangd dat hij met het oog daarop op een zo duidelijk mogelijke wijze delicten omschrijft. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat de wetgever soms met een zekere vaagheid, bestaande in het bezigen van algemene termen, delicten omschrijft om te voorkomen dat gedragingen die strafwaardig zijn buiten het bereik van de delictsomschrijving vallen. Die vaagheid kan onvermijdelijk zijn, omdat niet altijd te voorzien is op welke wijze de te beschermen belangen in de toekomst zullen worden geschonden en omdat, indien dit wel is te voorzien, delictsomschrijvingen anders te verfijnd worden met als gevolg dat de overzichtelijkheid wegvalt en daarmee het belang van de algemene duidelijkheid van de wetgeving schade lijdt[20] .'
In deze afweging van eisen van rechtszekerheid en van instrumentaliteit heeft de Hoge Raad aangegeven dat het verbod zich 'op ... de stations of in de treinen ... op andere wijze onbehoorlijk te gedragen' voldoende concreet is. Hierbij is van belang dat het 'op andere wijze' wordt vooraf gegaan door een opsomming van gedragingen die voldoende concreet zijn ('te vechten, handtastelijkheden te plegen, vuurwerk af te steken, anderen uit te schelden of lastig te vallen') en dat de werking van het verbod is beperkt tot bepaalde plaatsen, namelijk treinen en stations[21] . Ook het Tilburgse samenscholingsverbod kon de toets aan het bepaaldheidsgebod doorstaan. Het verbod om 'op de weg deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden' heeft namelijk betrekking op een 'veelheid aan verschijningsvormen waarin zich verstoring van de openbare orde kan voordoen', die 'een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk' maakt[22] . In relatie tot de gelding en aard van de norm wordt een zekere mate van vaagheid van een strafbepaling geaccepteerd, als deze is gericht tot 'professionele marktpartijen'. Van dergelijke normadressaten mag worden verlangd dat zij zich laten informeren over de consequenties van bedrijfsmatige activiteiten indien de regeling waaraan zij zich hebben te houden onduidelijk is[23] .
De rechtszekerheid en de onontkoombaarheid van vaagheid van wettelijke bepalingen zijn ook aandachtspunten in de rechtspraak van het EHRM. Deze rechtspraak gaat niet alleen over de betekenis van het legaliteitsbeginsel van art. 7 EVRM, maar ook over de uitleg van de term 'law' in de beperkingsgronden van de verschillende garanties van het EVRM. Zie bijvoorbeeld de overwegingen van het Hof in EHRM 24 mei 1988, NJ 1991, 685, m.nt EAA:
'A norm cannot be regarded as a 'law' unless it is formulated with sufficient precision to enable the citizen - if need be, with appropriate advice - to foresee, to a degree that is reasonable in the circumstances, the consequences which a given action may entail. ... The Court has, however, already emphasised the impossibility of attaining absolute precision in the framing of laws, particularly in fields in which the situation changes according to the prevailing views of society. ... The need to avoid excessive rigidity and to keep pace with changing circumstances means that many laws are inevitably couched in terms which, to a greater or lesser extent, are vague[24] .'
De door het EHRM verlangde 'precision' hoeft niet enkel te worden geboden door de woorden van de wet. Een in de rechtspraak gegroeide interpretatie van de wet met een daarop gebaseerde toepassingspraktijk kan de burger ook voldoende duidelijkheid en rechtszekerheid bieden. Verder hoeven de woorden van de wet en de interpretatie daarvan niet in alle gevallen absolute zekerheid te bieden. Bij het gebruik van vage termen 'there will often be grey areas at the fringes of the definition. This penumbra of doubt in relation to borderline facts does not in itself make a provision incompatible with Article 7, provided that it proves to be sufficiently clear in the large majority of cases. The rol of adjudication vested in the courts is precisely to dissipate such interpretational doubts as remain, taking into account the changes in everyday practice'[25] .
Waardering van art. 5 WVW 1994
Op grond van de in de jurisprudentie van de Hoge Raad en van het EHRM aangegeven aandachtspunten kan gevoeglijk worden aangenomen dat de in art. 5 WVW 1994 vervatte strafbaarstelling van het veroorzaken van gevaar of hinder in het verkeer voldoende 'bepaald' is. Het bereik van de algemene bepaling is voor een zeer groot deel voorzienbaar, doordat het 'gevaarlijke' of 'hinderlijke' van verkeersgedrag wordt ingevuld aan de hand van de gedragsregels van het RVV 1990. Ook voor art. 5 WVW 1994 zijn de concrete gedragsvoorschriften nog steeds een betekenisverlenend decor[26] . Voor zover het in minder voorkomende, de als grijze zone aan te merken verkeerssituaties gaat over de aanvullende 'kapstokfunctie' of 'plamuurwerking' van de algemene bepaling met behulp van ongeschreven aan veiligheid en vlotheid ontleende zorgvuldigheidsnormen, berust deze werking op een al meer dan 50 jaar geleden aanvaarde rechtspraktijk[27] . Waarborgen tegen een willekeurige toepassing van deze plamuurwerking liggen besloten in het gegeven dat met de onder het bereik van art. 5 te brengen schending van ongeschreven zorgvuldigheidsnormen een vrij directe band wordt gelegd tussen het verkeersgedrag en de inbreuk op de verkeersveiligheid of de doorstroming van het verkeer. Bovendien is van belang dat in de concrete interactie in het verkeer veiligheid en hinder voor de burger een voldoende omlijnde en feitelijke betekenis hebben. In dit samenspel van concrete gedragsregels, gevestigde jurisprudentie en betekenis voor de burger van gevaar en hinder als verkeersfeitelijke begrippen maakt art. 5 WVW 1994 het aan de gemiddelde verkeersdeelnemer voldoende duidelijk welk verkeersgedrag wordt verlangd, zodat de algemene bepaling niet kan worden aangemerkt als een blanco volmacht voor de opsporingsambtenaar.
Oorzakelijkheid
Het causaliteitsvraagstuk is een centraal thema in het materiële strafrecht. Tal van delicten in het wetboek van strafrecht veronderstellen een verband van oorzaak en gevolg tussen verschillende gebeurtenissen in de maatschappelijke werkelijkheid. Zo moet de dader van oplichting een ander door bijvoorbeeld het gebruik van een valse naam hebben bewogen tot afgifte van enig goed. Voor de door het gevolg gekwalificeerde delicten wordt vereist dat de zware mishandeling of de diefstal met geweld de dood ten gevolge heeft. Bij de culpose gevolgsdelicten zoals art. 307 Sr moet het aan de schuld van de dader te wijten zijn dat een ander is gedood. Bijzonder aan het verkeersrechtelijke culpose misdrijf van art. 6 WVW 1994 is dat een dubbele causaliteitseis wordt gesteld. Het onvoorzichtige gedrag van de dader moet de oorzaak zijn voor het ontstaan van een verkeersongeval en dit ongeval moet op zijn beurt weer kunnen gelden als oorzaak van de dood of het letsel van een ander.
In de verkeerspraktijk levert het vaststellen van de door art. 6 WVW 1994 vereiste causale verbanden doorgaans geen bijzondere problemen op. Veel verkeersongevallen betreffen recht toe, recht aan situaties, waarin de onvoorzichtigheid, het verkeersongeval en de dood of het letsel in tijd zeer dicht bij elkaar liggen en het één naar maatschappelijke ervaring een direct en rechtstreeks gevolg is van het ander. Vergelijk HR 15 februari 2000, VR 2000, 164, waarin een fietser kwam te overlijden na te zijn aangereden door een 41 ton wegende en met een aanzienlijke snelheid (88 km p/u) rijdende vrachtwagen. Na een dergelijke aanrijding wekt de dood van de fietser geen bevreemding. Hetzelfde geldt voor verwondingen die een bestuurder van een auto heeft opgelopen na een frontale botsing met een tegemoetkomende automobilist die op de verkeerde weghelft rijdt (vgl. HR 1 juni 2004, VR 2005, 30, NJ 2005, 252). In dergelijke gevallen is het causale verband tussen het onvoorzichtige gedrag, het plaatsvinden van een verkeersongeval en dood of letsel geen zelfstandig vraagpunt, maar impliciet beantwoord met de beslissing dat de dader zich onvoorzichtig heeft gedragen[28] .
De verkeerspraktijk bestaat niet alleen uit dergelijke ten aanzien van het causale verband eenvoudige gevallen. Vaak is een verkeersongeval met kwalijke gevolgen het resultaat van het min of meer gelijktijdig of kort na elkaar plaatsvinden van verkeersfouten van meerdere verkeersdeelnemers, of van een ingewikkeld en toevallig verloop van gebeurtenissen. In die meer moeilijke gevallen heeft de rechter maatstaven nodig om te beslissen dat het onjuiste gedrag van een of meer van de betrokken verkeersdeelnemers causaal is voor ontstaan van het verkeersongeval en de daaruit voortgekomen kwalijke gevolgen. In 100 jaar wegenverkeerswetgeving is juist in de jurisprudentie in verkeerszaken het leerstuk inzake causaliteit tot ontwikkeling gekomen.
Onvermogen van de wetgever
Ook al bevat het Wetboek van strafrecht veel strafbare feiten waarin causaliteit een rol speelt, de wetgever heeft zich niet uitgelaten over een causaliteitsopvatting. In relatie tot de uitdrukking 'ten gevolge heeft' stelde Modderman in de Tweede Kamer: 'dat over de beteekenis dezer uitdrukking, meer bepaaldelijk over den omvang der verantwoordelijkheid voor datgene wat door den band der causaliteit met ons handelen verbonden is of beweerd wordt verbonden te zijn, ja over de juridische betekenis van causaliteit zelve, overal in de regtsgeleerde wereld veel getwist wordt. ... Maar hoe dit ook zij, onbetwistbaar acht ik het, dat geen wetgever het in zijne magt heeft door het kiezen van welke formule ook, de tallooze vragen te voorkomen die het begrip causaliteit in verband met strafregtelijke of civielregtelijke verantwoordelijkheid doet ontstaan'[29] . In deze bewoordingen ligt besloten dat de wetgever van het Wetboek van strafrecht het aan de rechter heeft overgelaten om invulling te geven aan het in de uiteenlopende delicten vereiste causale verband[30] . Tegen deze achtergrond heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 7 juni 1911, W 9209 overwogen: 'dat ... omtrent de leer der causaliteit geene bepaalde uitspraak door den strafwetgever is gegeven, noch in de wet, noch in hare geschiedenis; dat derhalve de beslissing of er causaal verband tusschen een schuldig verzuim en het gevolgd onheil in elk voorkomend geval is overgelaten aan het oordeel van den rechter'.
Medeveroorzaking
Een kwestie waarover de rechtspraak al vroeg duidelijk is geweest, betreft het thema van de medeveroorzaking. Het gaat hierbij om gevallen waarin een verkeersongeval is ontstaan doordat meerdere verkeersdeelnemers (nagenoeg) tegelijkertijd een verkeersfout hebben gemaakt. De casus in HR 24 maart 1924, NJ 1924, p. 735 betrof een verdachte die in de nachtelijke uren met hoge snelheid door Den Haag had gereden en daarbij was aangereden tegen een politieagent. Gesteld werd dat het ongeval mede door toedoen van het slachtoffer was ontstaan. De Hoge Raad oordeelde de stelling 'dat een veroordeeling, wegens het misdrijf, strafbaar gesteld bij artikel 308 Sr, slechts mogelijk is, indien het letsel is veroorzaakt uitsluitend door de schuld van den beklaagde' onjuist, omdat 'het artikel geen anderen eisch stelt dan dat de, den beklaagde als schuld aan te rekenen, gedraging één der oorzaken is van het toegebracht letsel'. Deze lijn in de rechtspraak - medeschuld van een ander, sluit schuld van de verdachte niet uit - wordt tot op heden gecontinueerd[31] . Zie als recent voorbeeld HR 11 december 2001, NJ 2002, 62, waarin het niet dragen van de autogordel door het slachtoffer van een verkeersongeval geen verhindering was om het zwaar lichamelijke letsel voor rekening van de veroorzaker van het ongeval te laten komen.
Feitelijke causaliteitsopvatting
Hoewel dat dus niet met zoveel woorden is uitgesproken, kan worden aangenomen dat aan het wetboek van strafrecht een feitelijke causaliteitsopvatting ten grondslag lag[32] . Uit de oudere literatuur blijkt dat de 'daad' doorgaans het vertrekpunt is voor de vraag naar oorzaak en gevolg. Zo is voor Van Hamel 'de handeling eene daad die een gevolg heeft, d.i. eene spierbeweging die eene verandering in de buitenwereld veroorzaakt'[33] . In deze opvatting gaat het bij causaliteit om de vraag door welke 'daad', welke spierkrachtelijke bewegingen een ander om het leven is gekomen of letsel heeft bekomen. In deze feitelijke of fysieke opvatting van causaliteit is de leer van de conditio sine qua non een hulpmiddel om in het geheel aan feitelijkheden die voorafgaan aan de dood of het letsel te zoeken naar die 'daden' die in verband met de daarmee bewerkstelligde verandering in de buitenwereld kunnen gelden als een noodzakelijke voorwaarde voor het intreden van de dood of het letsel. Met behulp van de 'relevantieleer' - waarbij het gaat om de benoeming van 'den meest werkzamen factor' - of de 'causa proxima-leer' - waarin de meest naaste en niet de meer verwijderde 'daad' geldt als oorzaak - kan uit het geheel aan feitelijke voorwaarden de juridische oorzaak worden geselecteerd[34] . Zie bijvoorbeeld HR 6 juni 1933, NJ 1933, 1299. De verdachte versperde bij het inhalen van een auto de weg voor een tegemoetkomende motorrijder. Daarop ontstond een botsing tussen de door verdachte bestuurde auto en de motor, als gevolg waarvan de duopassagier van de motor op de naastgelegen trambaan viel, door de tram werd aangereden en kwam te overlijden. De dood van de duopassagier kon worden aangemerkt als een 'onmiddellijk en rechtstreeksch gevolg ... van de aanrijding en den val, daar zonder deze aanrijding de overrijding door de tram niet zou hebben plaats gehad'. De aanrijding tussen de auto van de verdachte en de tegemoetkomende motor was een noodzakelijke (conditio sine qua non) en de meest werkzame (relevantietheorie) voorwaarde voor het intreden van de dood van de duopassagier.
Adequate veroorzaking
Met het oog op de benoeming van een van de noodzakelijke voorwaarden tot 'oorzaak' van de dood of het letsel werd in het 'Tweemolentjesvaart-arrest' (HR 30 oktober 1933, NJ 1933, p. 1777, m.nt W.P.) de theorie van de adequate veroorzaking in het strafrecht geïntroduceerd. De verdachte was met zijn auto de brug van de Tweemolentjesvaart te Delft over gereden en was na het passeren van de brug onvoldoende naar rechts uitgeweken. Daardoor was hij tegen een tegemoetkomende auto gebotst, vervolgens al slingerend aangereden tegen een benzinepomp, een muurtje met hekwerk en een boom, en uiteindelijk met zijn auto in het water beland. Een van de inzittenden kwam om het leven, een ander liep letsel op. Het hof had de verdachte veroordeeld ter zake van de art. 307 en 308 Sr. In een cassatiemiddel werd er over geklaagd dat het hof ten onrechte causaal verband tussen de botsing met de tegemoetkomende auto en de dood dan wel het letsel had aangenomen. De Hoge Raad achtte dit middel ongegrond, omdat de dood en het letsel 'voorzienbare gevolgen waren van het roekelooze, onoordeelkundige en onvoorzichtige rijden van requirant, ... daar ieder, die een auto bestuurt, bij niet voldoende uitwijken voor een tegenkomende auto niet slechts kan voorzien, dat zijn auto met de laatste in aanrijding zal komen, maar ook dat door de aanrijding de aanrijdende auto gevaar loopt slingerende bewegingen te maken, met andere voorwerpen in aanraking te komen en in een langs den weg loopenden vaart te geraken met uiteraard voor de inzittenden alleszins waarschijnlijke noodlottige gevolgen'. De onjuiste wijze van rijden van de verdachte kon worden beschouwd als de oorzaak van de dood en het letsel, omdat die gevolgen naar algemene ervaringsregels van die wijze van rijden redelijkerwijs waren te voorzien[35] .
De adequate veroorzaking is gedurende 45 jaar in de strafrechtspraak het leidende criterium geweest. In die periode zijn diverse arresten gewezen waarin op basis van de redelijke voorzienbaarheid causaal verband werd aangenomen, waarvan echter moet worden gezegd dat het concrete verloop van gebeurtenissen het voorstellingsvermogen van de gemiddelde mens te buiten ging. In het bijzonder kan worden gewezen op de casus van de 'Haagse etalageruit' en de 'Oosthuizense spoorwegovergang'[36] . Alleen door in deze gevallen bij de vraag naar de voorspelbaarheid van de gevolgen in hoge mate te generaliseren, konden de gevolgen 'voorzienbaar' worden genoemd. Vellinga heeft dit de 'uitkleding' van het voorzienbaarheidscriterium genoemd, waardoor de aansprakelijkheidsbeperkende betekenis van het criterium verloren is gegaan[37] . Fundamentelere bezwaren tegen de adequatieleer zijn aangedragen door Bronkhorst en 't Hart. Zo meent Bronkhorst dat het bij 'het aannemen van causaal verband in het strafrecht eigenlijk neerkomt op toekenning van aansprakelijkheid', die 'de constructie van de voorzienbaarheid tot een aanvechtbare maakt'. In relatie tot het prospectieve vermogen van de redelijke voorzienbaarheid merkt hij op: 'De verscheidenheid van de mogelijke reacties is zo onafzienbaar dat de achteraf beweerde voorzienbaarheid niet meer is dan een theoretische argumentatie van een stellingname op redelijke, op de realiteit van het maatschappelijk verkeer gefundeerde motieven'. Hij ziet de vraag naar de voorzienbaarheid dan ook 'als een schijnprobleemstelling achteraf en dat het eigenlijk gaat om een redelijk en zedelijk te verantwoorden keuze'[38] . Zich hierbij aansluitend voegt 't Hart hieraan toe dat 'het voorzienbaarheidscriterium op dogmatisch vlak aan rechterlijke beslissingen een schijn van controleerbaarheid verleent' en verhult dat het in wezen gaat om het toedelen van aansprakelijkheid[39] .
Redelijke toerekening
Dan wordt aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of in de volgende casus causaal verband tussen het verkeersongeval en de dood van het slachtoffer kan worden aangenomen. Als gevolg van een voorrangsfout ontstond een botsing tussen de auto van verdachte en een van rechts komende auto. De inzittende van die van rechts komende auto liep door de botsing een schedelbreuk en een hersenkneuzing op. Twaalf dagen na het ongeval overleed het slachtoffer als gevolg van een longembolie. In een deskundigenrapport wordt gesteld: 'het oplopen van de letsels had niet noodzakelijkerwijs tot het intreden van de dood behoeven te leiden'. De beslissing of de botsing nog kan worden gezien als 'oorzaak' van de dood als 'gevolg', wordt niet meer beslist met behulp van het adequatiecriterium. De Hoge Raad geeft aan dat 'het optreden van letale longembolie na als gevolg van een botsing bekomen letsels ... niet van zodanige aard is dat het overlijden van het slachtoffer redelijkerwijze niet meer als gevolg van de botsing aan de dader zou kunnen worden toegerekend'[40] .
Nieboer en Strijards hebben bezwaar gemaakt tegen deze introductie van de redelijke toerekening in de strafrechtspraak. Zij oordeelden het inwisselen van de voorzienbaarheid voor de redelijke toerekening bezwaarlijk, omdat een 'scherpe theoretische afbakening van de begrippen' wordt ingeleverd voor een 'machtsspreuk van de rechter'[41] . Hier kan evenwel tegenin worden gebracht dat het verlaten van de voorzienbaarheid als leidend criterium juist winst oplevert. De vaststelling van causaal verband in moeilijke gevallen is - anders dan de voorzienbaarheid pretendeert - geen constatering van een feitelijk gegeven, maar een kwestie van het toedelen van strafrechtelijke aansprakelijkheid, een 'juridisch, normatief toerekeningsoordeel dat maatschappelijk en historisch bepaald is'[42] . Dat toerekeningsoordeel dient 'redelijk' te zijn. Aangezien deze redelijkheid een 'lege dop' is, moet die door de rechter door motivering van zijn beslissing worden gevuld[43] . Bij deze concretisering van de redelijkheid van de toerekening kan gebruik worden gemaakt van 'hulpconstructies' en kan rekening worden gehouden met velerlei factoren. Voorop staan dan de aard van het gedrag van de verdachte, de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard van het strafbare feit[44] . De redelijkheid laat het dan toe bij de toerekening van kwalijke gevolgen te differentiëren tussen moord[45] , mishandeling de dood ten gevolge hebbende[46] , omissies van de ouders die tot de dood van een kind leiden[47] of de causale verbanden van art. 6 WVW 1994. Ook kunnen oudere causaliteitsopvattingen, met name de redelijke voorzienbaarheid van het gevolg in concreto[48] of een gejuridiseerde vorm van de conditio sine qua non[49] , bij de causaliteitsvraag worden betrokken. Verder kan in de context van het verkeer inspiratie worden opgedaan bij de invulling van de redelijke toerekening in het burgerlijke recht[50] . In het bijzonder kan de civiele bewijsrechtelijke 'omkeringsregel' als strafrechtelijke toerekeningsgrond worden gehanteerd. Verkeersnormen zijn immers veiligheidsregels die strekken tot het voorkomen van specifieke gevaren, namelijk dreigingen voor leven en gezondheid van de mens die voortvloeien uit het gebruik van gemotoriseerde voertuigen in het verkeer. Als nu na de schending van een verkeersveiligheidsnorm de dreiging zich realiseert, is het ook naar strafrechtelijke maatstaven vooralsnog redelijk de in het leven geroepen dood of het letsel aan de schender van de norm toe te rekenen[51] . Verder kan in zaken waarin een fysieke predispositie van het slachtoffer[52] in aanzienlijke mate heeft bijgedragen aan de ernst van de consequenties van een verkeersongeval worden aangesloten bij de ook internationaal niet vreemde gedachte dat men 'zijn' slachtoffer heeft te nemen zoals het is, met al zijn gebreken en tekortkomingen[53] . Aldus kan de rechter, als daarover discussie bestaat, aan de hand van velerlei aandachtspunten aangeven waarom in een gegeven geval de toerekening van een kwalijk gevolg redelijk is en daarmee de legitimiteit van zijn beslissing vergroten.
Eendaadse samenloop en ne bis in idem
Alledaagse overtredingen van de strafbepalingen uit de wegenverkeerswetgeving zijn in de loop der jaren aanleiding geweest voor het inzetten van een nieuwe lijn in de rechtspraak op het gebied van de eendaadse samenloop (art. 55 Sr), de meerdaadse samenloop (art. 57 Sr) en het ne bis in idem (art. 68 Sr). Het verschijnsel van de eendaadse samenloop van art. 55 lid 1 Sr heeft betrekking op de situatie dat door één gebeurtenis meerdere delictsomschrijvingen worden vervuld. Teneinde te voorkomen dat iemand voor hetzelfde feit meerdere straffen krijgt opgelegd, wordt maar één van de strafbepalingen toegepast. Bij verschil in gewicht, wordt de zwaarste straf opgelegd. Voor de eendaadse samenloop is van belang wat als 'één feit' kan worden gezien. Wanneer er bij gelijktijdige berechting sprake is van meerdere feiten, dan worden de cumulatiebepalingen inzake de meerdaadse samenloop en de voortgezette handeling toegepast[54] . De samenloopregeling ziet op gelijktijdige berechtingen, terwijl art. 68 Sr een waarborg biedt tegen meervoudige vervolging en bestraffing voor hetzelfde feit waarover al eerder onherroepelijk is beslist. Voor de reikwijdte van dit laatste artikel is bepalend hoe het begrip 'hetzelfde feit' wordt geïnterpreteerd.
Eén feit
De invulling van het feitsbegrip in de samenloopregeling en art. 68 Sr is gedurende lange tijd eenzelfde geweest. Fysieke eenheid van tijd, plaats en waarneembaarheid waren van belang voor de vaststelling van één feit[55] . Modderman verwoordde dit materiële criterium als volgt: '...ideëele zamenloop is dàn aanwezig wanneer men met het ligchamelijke oog eene éénheid ziet en met het oog des geestes eene pluraliteit'[56] . Het rijden met een fiets op een verboden weg, waarbij dit rijwiel niet was voorzien van een bel, werd gezien als één feit in de zin van de samenloopleer[57] . Deze interpretatie van één feit in de zin van art. 55 lid 1 Sr was maatgevend voor de invulling van 'hetzelfde feit' bij art. 68 Sr. De materiële gedraging stond centraal.
In 1932 wees de Hoge Raad het fameuze arrest 'Oude Kijk in 't Jatstraat', waarbij gebroken werd met de tot dan toe bestaande jurisprudentie betreffende de samenloop[58] . De zaak betrof een verdachte die onder invloed van alcohol in een auto had gereden, terwijl die auto niet was voorzien van de vereiste verlichting. Afstand nemende van het criterium van de feitelijke gedraging overwoog de Hoge Raad dat één materieel feitencomplex strafrechtelijk gezien diverse aspecten of rechtsbelangen kon bevatten. Het rijden onder invloed en het niet voeren van de vereiste verlichting, was een geval van meerdaadse samenloop gezien de verschillende rechtsbelangen van de overtreden strafbepalingen. Door Röling werd in zijn annotatie onder HR 20 juni 1950, NJ 1950, 614 melding gemaakt van het 'historisch gebeuren in zijn ene strafrechtelijke aspect'. Deswege werd deze feitsinvulling ook wel de aspectenleer genoemd[59] .
Met het Oude Kijk in 't Jatstraat-arrest verliet de Hoge Raad het gehuldigde criterium voor één feit in de zin van art. 55 Sr[60] . Het criterium van één en dezelfde materiële gedraging was vervangen door het juridische, abstracte feit. Elk feit op zichzelf leverde een zelfstandige overtreding op, zodat berechting van het ene feit een gelijktijdige of achtereenvolgende vervolging van het andere feit niet tegenhield. Wat betekende deze nieuwe feitsinvulling voor de samenloopleer en art. 68 Sr? Bij de voorheen gehanteerde feitsopvatting bestond er, net als in de nieuwe situatie, systematische eenheid: er was sprake van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr wanneer in geval van samenloop er één feit in de zin van art. 55 Sr aanwezig was. Eendaadse samenloop was aan de orde wanneer één feit, louter door eenheid van tijd en plaats vastgesteld, onder meer dan één strafbepaling viel. Van meerdaadse samenloop was sprake wanneer meerdere feiten, als verschillende gebeurtenissen door tijd en plaats bepaald, ieder een strafbaar feit opleverden. Het verschil met de nieuwe opvatting lag niet in de meerdaadse samenloop, want deze werd op dezelfde wijze toegepast. De crux zat in het vroegere terrein van de eendaadse samenloop. Meerdaadse samenloop werd in de nieuwe opvatting ook aangenomen wanneer er één feit, één materiële gedraging, louter door eenheid van tijd en plaats vastgesteld, onder meer dan één strafbepaling viel. Bockwinkel noemde deze nieuwe vorm van meerdaadse samenloop 'meerdaadse samenloop in simultaanséance'[61] .
Het bepalen van een- of meerdaadse samenloop hing nog steeds af van de feitelijke situatie, maar de eendaadse samenloop had wel aanzienlijk terrein moeten afstaan aan de meerdaadse samenloop. Met de nieuwe interpretatie van het feitsbegrip van art. 55 Sr werd nu dikwijls meerdaadse samenloop aangenomen in gevallen waar vóór 1932 het predicaat eendaads aan werd gehangen[62] . Ook de werkingssfeer van art. 68 werd hierdoor drastisch ingeperkt.
Hoewel in de nieuwe opvatting 'feit' niet moest worden beschouwd als 'strafbaar feit', ging 'hetzelfde feit' in de jurisprudentie meer en meer samenvallen met 'strafbaar feit'. Voor de verdachte werd de rechtssituatie diffuus, want een feit kon een scala aan strafrechtelijke aspecten opleveren. De Hoge Raad had in het Oude Kijk in 't Jatstraat-arrest geen definitie gegeven van het nieuwe feitsbegrip van de art. 55 en 68 Sr, maar meer een methode. De wetenschap zag hier haar taak om duidelijkheid te verschaffen. Diverse definities passeerden de revue[63] , alhoewel er ook scepsis bestond over de haalbaarheid van het vinden van een sluitende formule[64] . Deze 'toverformule'[65] of 'steen der wijzen'[66] liet zich echter niet vinden. Bockwinkel concludeerde dat 'de nieuwe leer zich eenvoudig niet laat formuleren' en dat 'de HR de juristen voor een onoplosbare puzzle, een prijsvraag met louter nieten heeft gesteld'[67] . Hij kwam tot deze conclusie, toen hij de vormen van eendaadse samenloop onder de nieuwe opvatting onderzocht. Naast de standaardvorm van eendaadse samenloop trof hij nog een variant aan[68] . Deze liet zich niet formuleren, want hij was niet af te bakenen van de meerdaadse samenloop in simultaanséance. De standaardcasus waarin dit probleem zich voordeed was openbare verkrachting van een meisje jonger dan twaalf jaar. De nieuwe opvatting wist met de variant geen raad, wat een leemte in de opvatting aangaf.
Hetzelfde feit
Een wijziging in de jurisprudentie van de Hoge Raad vond plaats in een arrest gewezen in 1954[69] . In casu was primair aan de verdachte ten laste gelegd het onvoorzichtig passeren van een kruispunt en het daardoor aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekwam (art. 36 WVW (oud)), subsidiair het veroorzaken van gevaar door het onvoorzichtig passeren van een kruispunt (art. 25 WVW (oud)). De rechtbank had de verdachte vrijgesproken ter zake van het primaire feit en zichzelf onbevoegd verklaard ter zake van het subsidiaire feit[70] . Vervolgens werd de verdachte voor de overtreding van art. 25 WVW (oud) gedagvaard voor de kantonrechter. In deze vervolging werd gesteld dat het oorspronkelijk primair tenlastegelegde misdrijf een ander feit in de zin van art. 68 Sr was dan de oorspronkelijke subsidiair ten laste gelegde overtreding. Met het primaire was immers het belang van lijf en leven weergegeven, terwijl het subsidiaire het belang van de veiligheid op de weg betrof. De Hoge Raad oordeelde 'dat toch de zin van ... artikel 68 gemist zou worden, indien iemand na te zijn vrijgesproken wegens het met een auto zeker kruispunt gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig met een ander zo roekeloos oprijden, dat een botsing tussen beide motorrijtuigen is ontstaan, waardoor zijn auto naar rechts gedrukt werd en een voetganger zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen, andermaal in rechten kan worden betrokken thans wegens het met die auto gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig met dien ander oprijden van dat kruispunt met gevaar of mogelijk gevaar voor de veiligheid op den weg, waardoor een botsing tussen beide motorrijtuigen is ontstaan'. Het beroep werd verworpen. Wanneer de Hoge Raad zijn jurisprudentielijn consequent had doorgetrokken, dan was er in het onderhavige arrest meerdaadse samenloop aangenomen. Het nieuwe, juridische feitscriterium, dat was gecreëerd in het Oude Kijk in 't Jatstraat-arrest, werd dus in casu niet op 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr toegepast.
Al op impliciete wijze had de Hoge Raad geïndiceerd dat hij een andere koers ging inslaan wat betreft het feitsbegrip bij art. 68 Sr. In NJ 1954, 369 had de HR het pijnpunt in de tot dan toe heersende opvatting weergegeven: 'dat toch, ... het O.M. telkenmale nieuwe vervolgingen zou kunnen instellen terzake van hetzelfde feit door daaraan telkens een op een ander strafbaar feit doelenden inhoud te geven ...'. Hierdoor zou de zin van art. 68 Sr worden gemist[71] . Alle onvolkomenheden van de aspectenleer noopten de Hoge Raad tot het nemen van stappen[72] . Gelegenheid voor de Hoge Raad om met de nieuwe formule ten aanzien van het feitscriterium bij art. 68 Sr te komen, bood een Emmense bromfietser[73] . In de gemeente Emmen had verdachte op een brommer gereden terwijl hij onder zodanige invloed van alcohol verkeerde, dat hij niet in staat moest worden geacht de brommer naar behoren te besturen. Bij de kantonrechter werd hij voor openbare dronkenschap op grond van art. 453 Sr veroordeeld tot een geldboete. Vervolgens moest hij voor de politierechter terechtstaan voor rijden onder invloed (art. 26 WVW (oud)) gepleegd op dezelfde plaats en op hetzelfde tijdstip. Zowel de politierechter als de rechter in hoger beroep achtten het OM niet-ontvankelijk. In cassatie werd er aangevoerd dat elk der beide strafbare feiten los van elkaar kunnen worden begaan en dat verder de ratio van de artikelen 26 WVW (oud) (het bevorderen van de verkeersveiligheid) en 453 Sr (het vermijden van aanstoot) van elkaar verschilden. De Hoge Raad wees er op 'dat een en ander evenwel niet wegneemt dat, gelet op de verwantschap in de gedragingen, die in beide bepalingen zijn strafbaar gesteld, beide daarin strafbaar gestelde feiten kunnen worden begaan onder omstandigheden, waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en den wezenlijken samenhang in het handelen en in de schuld van den dader, dat de strekking van art. 68 Sr medebrengt, dat degene, te wiens aanzien ter zake van overtreding van een der beide bepalingen onherroepelijk is beslist als in dit artikel bedoeld, niet andermaal kan worden vervolgd ter zake van overtreding van de andere bepaling'. Een dusdanig verband was volgens de Hoge Raad aanwezig.
Deze nieuwe formule voor het bepalen van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr bestaat uit twee componenten, een casuïstische en een normatieve. De casuïstische component valt uiteen in de gelijktijdigheid van gedragingen en in de wezenlijke samenhang in handelen en schuld van de dader. Tot de normatieve component moeten de gelijksoortigheid van strafbepalingen en het gelijksoortig schuldverwijt worden gerekend. In het arrest 'Van der Does de Willeboissingel' werd deze feitsinvulling bevestigd[74] . Een bestuurder van een auto had zodanig onvoorzichtig en onoordeelkundig over de Van der Does de Willeboissingel in 's-Hertogenbosch gereden, dat hij in botsing was gekomen met een geparkeerde auto en een lantaarnpaal. Na een vervolging en berechting[75] voor het misdrijf van art. 26 WVW (oud) (dronken rijden), werd een tweede vervolging geëntameerd door de officier van justitie voor het overtreden van art. 25 WVW (oud) (gevaarlijk rijden). Met toepassing van de nieuwe formule achtte de Hoge Raad deze tweede vervolging niet toegestaan.
Na de introductie van een nieuwe feitsinvulling bij art. 68 Sr leek er een breuk te liggen tussen de feitsbegrippen van enerzijds de samenloopleer en anderzijds art. 68 Sr. Dit werd bevestigd in het Joyriding II-arrest[76] . Een verdachte had zonder toestemming van de eigenaar in haar auto gereden zonder bovendien in het bezit te zijn van een rijbewijs. Voor de overtreding van art. 9 lid 1 sub 3 WVW (oud) (rijden zonder rijbewijs) werd de verdachte een transactie op grond van art. 74 lid 1 Sr aangeboden. Hoewel betaling van de transactie volgde, werd de verdachte opnieuw vervolgd, alleen nu voor het rijden op een weg in andermans auto zonder recht of toestemming - ook wel joyriding genoemd - (art. 37 WVW (oud)). Het Hof Amsterdam had niet 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr aanwezig geacht, omdat op grond van de geheel verschillende aard en strafrechtelijke betekenis van beide artikelen de overtredingen alleen waren op te vatten als meerdere feiten in de zin van art. 57 jo 62 Sr (meerdaadse samenloop) en dat daardoor er geen sprake kon zijn van één en hetzelfde feit op grond van art. 68 Sr. Naar het oordeel van de Hoge Raad kon er ook sprake zijn van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr, indien de feiten in de zin van art. 57 jo 62 Sr als meerdere feiten zijn op te vatten. Dit laatste geval sluit niet uit dat 'de feiten begaan zijn onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband m.b.t. de gelijktijdigheid van de gedragingen en den wezenlijken samenhang in het handelen en in de schuld van den dader, dat de strekking der artt. 68 en 74 Sr medebrengt, dat zij in den zin van beide laatstgenoemde bepalingen als hetzelfde feit zijn aan te merken'. Wat aldus twee feiten opleverde in de zin van de samenloopleer, hoefde niet langer te resulteren in twee feiten in de zin van art. 68 Sr. Er was geen systematische eenheid meer ten aanzien van de feitsinvulling van beide artikelen. Annotator Pompe zag hierin een gedeeltelijke oplossing van 'de rampzalige puzzle' die de Hoge Raad sinds 1932 had gecreëerd. Het was te voorzien dat eens de band met het feitsbegrip van de samenloopleer verbroken zou worden. De samenloopleer ziet op de beperking van cumulerende straffen bij een gelijktijdige vervolging, terwijl de formule inzake de feitsinvulling bij art. 68 Sr steeds meer het voorkomen van de kwelling van herhaalde vervolging onderstreepte. Een eenvormig feitsbegrip was niet langer meer hanteerbaar.
Artikel 68 Sr
In het Joyriding II-arrest had de nadruk op de feitelijke component van de formule gelegen en daarom zou er te veel waarde aan de uitspraak zijn toegekend. In het arrest was er sprake van een zeer nauw verband tussen de joyriding en het niet in bezit zijn van een rijbewijs. Nu het laatste de reden vormde voor het geen toestemming verlenen voor het rijden in de auto, zou het door deze bijzonderheid als geval op zich staan. Een algemene conclusie ten aanzien van art. 37 WVW en de andere verkeersvoorschriften mocht hier niet uit getrokken worden, zo betoogde de officier van justitie in het zogenaamde Joyriding IV-arrest[77] . De Hoge Raad leidde met dit arrest de kwestie rondom art. 37 WVW 1935 in goede banen door aan te geven dat het artikel weliswaar strekte tot het bevorderen van de verkeersveiligheid, maar niet in dezelfde rechtstreekse zin als de artikelen 25 WVW (oud) of 13 RVV (oud). Volgens de Hoge Raad was er geen gelijksoortige strekking in dezen. Bovendien verschilde het verwijt dat de verdachte kon worden gemaakt. Het verwijt wegens overtreding van art. 37 WVW (oud) was niet van gelijksoortige aard in vergelijking met overtreding van de artikelen 25 WVW (oud) en 13 RVV (oud). Een tweede vervolging voor overtreding van de twee laatstgenoemde artikelen leverde geen strijd op met het ne-bis-in-idembeginsel van art. 68 Sr.
De juridische aspecten van het feitscriterium speelden eveneens de hoofdrol in het arrest Beschonken zondagsrijder[78] . Ook hier ging de Hoge Raad in op de gelijksoortigheid van de strekking van de strafbepalingen en de gelijksoortigheid van het verwijt dat de dader kan worden gemaakt. Aan de feitelijke omstandigheden - het rijden onder invloed van alcohol op een autoloze zondag - besteedde het rechtscollege geen woord in zijn overweging. Wat de Hoge Raad impliciet in het vorige arrest had weergegeven, werd hier expliciet uit de doeken gedaan. De Hoge Raad gaf zelfs aan dat 'gelet op het voorgaande, (het; S/tWM) niet van belang is onder welke omstandigheden de feiten zijn begaan'. De zondagsrijder stond in de tweede vervolging terecht voor het rijden onder invloed. Hij voerde hierbij aan dat hij al eerder was berecht door de economische politierechter voor het op dezelfde plaats en tijd met zijn auto overtreden van een Distributiebepaling (Beschikking verbruiksbeperking motorbrandstoffen tijdens het weekeinde). Dit beroep op art. 68 Sr zou geen succes oogsten. De Hoge Raad achtte geen gelijksoortigheid aanwezig zowel bij de strekking van de bepalingen als bij het verwijt.
In essentie is volgens De Hullu uit de rechtspraak een basisvoorwaarde te destilleren: 'voor toepassing van art. 68 Sr is minimaal vereist dat de delictsomschrijvingen in abstracto een redelijk vergelijkbare strekking hebben en een redelijk gelijksoortig verwijt opleveren'[79] . Indien aan deze normatieve basisconditie is voldaan (of juist niet), dan komt de feitelijke toetsing aan bod. De gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de dader worden bij deze toetsing beoordeeld. Een normatieve toetsing door middel van een abstracte vergelijking van de delictsomschrijvingen vindt - zo lijkt het - veelal plaats wanneer een beroep op art. 68 Sr niet opgaat[80] . Zowel in Joyriding IV (joyriding én gevaarlijk weggedrag en gebrek aan voortdurende controle over het bestuurde voertuig) als in Beschonken zondagsrijder (het rijden onder invloed op een autoloze zondag) was er geen sprake van gelijksoortigheid in strekking van de overtreden bepalingen en gelijksoortigheid van het verwijt[81] . Bij tijd en wijle wordt in abstracto dezelfde strekking aangenomen. Zoals in HR 25 juni 1996, NJ 1996, 736, VR 1996, 217 waar de strekking van art. 25 WVW (oud) (gevaarlijk verkeersgedrag) en bepaalde overtredingen van het RVV 1990 (te hard rijden en het niet stoppen voor het rode verkeerslicht) als dezelfde werd betiteld, namelijk het bevorderen van de verkeersveiligheid. Het rijden onder invloed en openbare dronkenschap[82] , het verbod om de verkeersveiligheid in gevaar te brengen en het verbod onder invloed te rijden[83] , joyriding en rijden zonder rijbewijs[84] hebben volgens de Hoge Raad dezelfde strekking, maar bijvoorbeeld joyriding én gevaarlijk weggedrag en gebrek aan voortdurende controle over het bestuurde voertuig zijn qua strekking niet gelijksoortig genoeg[85] .
Recapitulerend kunnen we stellen dat de gehanteerde formuleringen in Emmense bromfietser[86] en Van der Does de Willeboissingel[87] nog maar deels (letterlijk) zijn terug te vinden in Beschonken zondagsrijder. De toetsstenen in de eerstgenoemde arresten waren: de gelijktijdigheid, de uit omstandigheden blijkende wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de dader en de verwantschap in de strafbaar gestelde gedragingen. In het tweede Joyridingarrest[88] werd het laatste criterium al niet meer genoemd. Joyriding IV introduceerde de terminologie van gelijksoortigheid in strekking van de overtreden bepalingen én in verwijt[89] . Daarna in Beschonken zondagsrijder baseerde de Hoge Raad zijn toetsing op de voorwaarden dat de strekking van de overtreden bepalingen niet te ver uiteen mag lopen, de feiten moeten gelijktijdig zijn gepleegd en er moet gelijksoortigheid van verwijt zijn dat de dader kan worden gemaakt wegens overtreding van bepalingen. De Hoge Raad kwam niet toe aan de feitelijke omstandigheden, omdat deze niet meer beslissend waren, nu er geen sprake was van gelijksoortigheid in de overtreden bepalingen en in het aan de verdachte te maken verwijt. Ondanks de verschillen moeten deze arresten niet gelezen worden als een kentering in de opvatting over de vereisten voor hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr na Emmense bromfietser en Van der Does de Willeboissingel. Weliswaar is de formulering niet gelijkluidend, maar in wezen is de kern hetzelfde gebleven[90] . De Hoge Raad heeft niet telkens dezelfde bewoordingen gebruikt, waardoor zeker verdedigd kan worden dat de Hoge Raad een andere toetsing hanteert[91] . Echter, uit 'een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de dader, dat de strekking van art. 68 Sr meebrengt dat de gedragingen als 'hetzelfde feit' moeten worden aangemerkt' én de gelijksoortigheid van de strekking van de strafbepalingen en de gelijksoortigheid van het verwijt dat de dader kan worden gemaakt[92] , kan ons inziens niet een ander toetsingskader worden geconcludeerd. Wat de Hoge Raad heeft gedaan, is het steeds meer nuanceren van zijn bewoordingen[93] . Op deze wijze zijn beide formuleringen van de Hoge Raad aan elkaar verbonden en ingezet voor de toetsing of er sprake is van hetzelfde feit.
Deze geschetste lijn in de rechtspraak is niet meteen geheel inzichtelijk en heeft gecompliceerde en moeilijk hanteerbare criteria opgeleverd. De casuïstische aanpak brengt onvoorspelbaarheid met zich mee, waardoor anticipatie moeilijk is. Dit is waarschijnlijk inherent aan het leerstuk rondom 'hetzelfde feit'. De Hullu formuleert het op positieve wijze: 'juist daardoor kan recht worden gedaan aan 'het feit' in kwestie'[94] . Toch blijft de vraag of de criteria bij art. 68 Sr niet anders kunnen worden ingevuld of dat deze oude criteria juist hun waarde bewijzen.
Ne bis in idem in Europa
Opmerkelijk is dat op Europees niveau evenzo verkeerscasussen de aanleiding hebben gevormd voor een jurisprudentielijn betreffende het ne bis in idem-beginsel. Omtrent dit rechtsbeginsel, dat in art. 4 van het zevende Protocol bij het EVRM is neergelegd, heeft het EHRM een klein aantal arresten gewezen waarin cumulatie van strafrechtelijke en administratiefrechtelijke sanctionering van dezelfde gedraging het vraagstuk rondom de dubbele vervolging voor 'hetzelfde feit' opwierp. In het arrest Gradinger tegen Oostenrijk[95] had de verdachte met zijn auto een fietser aangereden met dodelijke afloop. In de strafrechtelijke vervolging volgde er een veroordeling voor dood door schuld en ten aanzien van alcoholgebruik werd er vrijgesproken. Vervolgens werd in een administratiefrechtelijke procedure een boete opgelegd voor het rijden onder invloed, dat vanwege een nieuw deskundigenrapport toch kon worden bewezen. Hoewel de overtreden wettelijke bepalingen wat betreft formulering, karakter en doel van elkaar verschilden, oordeelde het EHRM dat beide beslissingen waren gegrond op dezelfde gedraging en er aldus strijdigheid was met art. 4. Dit ruime feitsbegrip hanteerde het Hof niet in de latere Oliveira-zaak[96] , waar een bestuurster van een auto op de verkeerde weghelft geraakte, in botsing kwam met een tegenligger en daardoor zwaar lichamelijk letsel veroorzaakte. Een administratiefrechtelijke boete voor het niet onder controle hebben van het voertuig werd opgelegd. In de strafprocedure die daarop volgde werd mevrouw Oliveira veroordeeld wegens het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel door schuld. Anders dan in de Gradinger-zaak nam het Hof nu de juridische kwalificatie van de strafbare feiten als uitgangspunt. Eén gedraging had in meerdere strafbare feiten geresulteerd. Er werd geen schending van art. 4 aangenomen. Deze beperktere feitsinvulling is onder andere in de Fischer-zaak[97] nader uitgewerkt: van belang is of de strafbare feiten 'the same essential elements' bevatten. In casu werd de administratiefrechtelijke bepaling inzake het rijden onder invloed van alcohol vergeleken met het strafbare feit dood door schuld met als strafverzwarende omstandigheid het rijden onder invloed. Het EHRM achtte een dubbele bestraffing voor hetzelfde rijden onder invloed aanwezig. Gelet op de Nederlandse invulling van het feitsbegrip bij art. 68 Sr is de vraag relevant of de jurisprudentie van het EHRM inzake het juridisch feitscriterium louter parallelle rechtspraak zal blijven of dat we wellicht elementen hiervan gaan terugzien in onze jurisprudentie. Dit laatste zal ons inziens niet gebeuren. De interpretatie van het begrip 'strafbaar feit' in art. 4 van het zevende Protocol bij het EVRM is immers beperkter dan het feitsbegrip van art. 68 Sr. Aangezien het bij art. 4 gaat om een minimumwaarborg, ligt het niet voor de hand dat de nationale - ruimere - bescherming van het verbod van herhaalde vervolging van art. 68 Sr zal worden bijgesteld.
Dit ligt wellicht anders in relatie tot de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG over het in art. 54 SUO neergelegde ne bis in idem-beginsel. Deze voorziening staat in het teken van de harmonisatie van de bescherming in de EU tegen dubbele vervolging 'ter zake van dezelfde feiten'. In deze rechtspraak kijkt het Hof van Justitie naar 'de gelijkheid van de materiële feiten ..., als het bestaan van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn'[98] . De juridische kwalificatie van de feiten speelt hierbij geen rol. Aangezien de uitleg en toepassing van art. 54 SUO doorwerken in de nationale erkenning van buitenlandse gewijsden in art. 68 lid 3 Sr, kan niet worden uitgesloten dat de rechtspraak van het Hof van Justitie de interpretatie van 'hetzelfde feit' in art. 68 Sr zal gaan beïnvloeden[99] .
Artikel 55 lid 1 Sr
De invulling van het feitsbegrip in de samenloopregeling geschiedt nog steeds aan de hand van de aspectenleer, zoals uiteengezet in het Oude Kijk in 't Jatstraat-arrest. In latere rechtspraak is met name de vergelijkbare strekking van de strafbepalingen die in één fysiek gebeuren zijn overtreden als toetsing gebruikt om eendaadse samenloop vast te stellen[100] . Ter illustratie dient het arrest HR 22 september 1981, NJ 1981, 644, m.nt Th.W.v.V. betreffende een verdachte die nooit in bezit is geweest van een rijbewijs en heeft gereden tijdens een rijontzegging. Meerdaadse samenloop werd aangenomen gezien het verschil in strekking van de overtreden strafbepalingen. Te weten respectievelijk de onverwijlde en deugdelijke vaststelling van de identiteit van de bestuurder en de bescherming van de verkeersveiligheid, en het beschermen van de naleving van rechterlijke uitspraken[101] . Niet alleen verschillende strafbepalingen[102] , maar ook verschillende onderdelen van een strafbepaling kunnen een verschillende strekking hebben. Zo nam de Hoge Raad een verschil in strekking aan bij art. 30 aanhef lid 1 en onder a en art. 30 aanhef lid 1 en onder b WVW (oud; het huidige art. 7 WVW). Het eerste onderdeel van de bepaling zag op het bevorderen van het vaststellen van de identiteit van de betrokkenen bij een ongeval evenals van het motorrijtuig om zo te voorkomen dat de aansprakelijke persoon zich kan onttrekken aan aansprakelijkheidsstelling voor de geleden schade. Met het tweede onderdeel van de bepaling werd beoogd te voorkomen dat degene die betrokken is bij een ongeval zich onttrekt aan de verplichting aan een slachtoffer van dat ongeval hulp te verlenen[103] .
De Hullu wees erop dat het criterium van een vergelijkbare strekking van de overtreden strafbepalingen niet altijd voldoende recht doet aan het casuïstische van de eendaadse samenloop, wanneer de feitelijke samenhang in een bepaald geval erg sterk is[104] . In het geval waarin een verdachte een man had aangereden, die daarbij gewond was geraakt, en deze vervolgens in die toestand hulpeloos bij vriesweer in het water van een sloot had achtergelaten, waardoor die man later aan de gevolgen van een longontsteking is overleden, achtte de Hoge Raad art. 55 lid 1 Sr van toepassing op art. 307 Sr (dood door schuld) en art. 7 lid 1 sub b WVW[105] .
(Voor afbeelding zie tijdschrift. Red.)
Externe samenloop
Waar eerst de invulling van het feitsbegrip de boventoon voerde in arresten omtrent verkeerscasus, speelde recenter meer de verhouding tussen de strafrechtelijke en de administratiefrechtelijke wijze van afdoening een belangrijke rol[106] . Ook daarbij vormden verkeerscasus de opmaat voor verandering. In VR 1998, 168 stond de vrij strikte afgrenzing in de WAHV tussen de strafrechtelijke en administratiefrechtelijke handhaving ter discussie[107] . Lid 1 van art. 2 WAHV bepaalt namelijk dat ter zake van de in de bijlage van deze wet omschreven gedragingen administratieve sancties worden opgelegd en dat voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard uitgesloten zijn[108] . Dit ligt anders indien bij deze gedragingen letsel aan personen of schade aan goederen is toegebracht. Op grond van lid 2 van art. 2 WAHV moet de WAHV dan wijken voor het strafrecht. Aan de orde was de vraag of de officier van justitie gedragingen waarbij de vrijheid van het verkeer zonder noodzaak was belemmerd of de veiligheid op de weg in gevaar was of kon worden gebracht, en die tevens WAHV-gedragingen waren en waarbij geen letsel aan personen of schade aan goederen was aangebracht, strafrechtelijk kan vervolgen ter zake van art. 5 WVW. De Hoge Raad oordeelde dat bij dergelijk gevaarlijk verkeersgedrag het mogelijk moet zijn zwaardere sancties op te leggen dan louter de administratieve sancties in de zin van de WAHV. Bij constatering van een WAHV-gedraging waarbij er sprake was van gevaar of hinder in de zin van art. 5 WVW dient de opsporingsambtenaar aldus een keuze te maken uit de twee trajecten. Hierbij zij opgemerkt dat naar het oordeel van de Hoge Raad het wettelijk systeem zich verzet tegen de situatie dat een strafrechtelijke vervolging ten aanzien van art. 5 WVW wordt ingesteld en daarna de oplegging van een administratiefrechtelijke sanctie plaatsvindt voor dezelfde verweten gedragingen als die waarop de strafrechtelijke vervolging zich (onder andere) richt. Andersom is het ook niet toegestaan dat een gedraging waarvoor een administratiefrechtelijke sanctie is opgelegd in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling van het verkeersgedrag in een strafrechtelijke vervolging inzake art. 5 WVW[109] . Door deze uitwerking van het in art. 68 Sr neergelegde ne bis in idem-beginsel wordt een verdachte in dit kader beschermd tegen een dubbele vervolging en bestraffing.
Dit arrest heeft de toon gezet voor verdere ontwikkelingen op het gebied van de handhaving betreffende de ontoelaatbaarheid van gelijktijdige toepassing van verschillende sanctiestelsels. Dubbele vervolging wordt voorkomen door één stelsel te laten prevaleren. Dit una via-beginsel[110] is terug te vinden in de Wet OM-afdoening[111] . In deze nieuwe wet is een verandering in art. 2 lid 1 WAHV aangebracht, waardoor de mogelijkheid tot een strafrechtelijke afdoening niet beperkt blijft tot de gevallen waarin er sprake was van letsel of schade. De opsporingsambtenaar krijgt op basis van deze wet de discretionaire bevoegdheid om een keuze te maken uit een WAHV-afdoening of een strafrechtelijke afdoening. De grond hiervoor is gelegen in de wens notoire recidivisten beter te kunnen aanpakken door de mogelijkheid de overtreding te kunnen registreren in de justitiële documentatie, zodat hogere bestraffing bij recidive kan volgen. Wanneer voor een bepaald traject is gekozen, is het andermaal vervolgen op basis van het andere traject uitgesloten[112] . Ook in het wetsontwerp inzake aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (vierde tranche) heeft de regering voor het una via-stelsel gekozen. Het voorgestelde art. 5.4.1.5 moet voorkomen dat 'iemand nodeloos tweemaal in een sanctieprocedure wordt betrokken voor dezelfde overtreding'[113] . Indien zowel een bestuurlijke boete als een strafrechtelijke sanctie op het overtreden van een bepaald voorschrift zijn gesteld, moeten het bestuursorgaan en het openbaar ministerie een keuze maken tussen het bestuursrecht of het strafrecht.
Afronding
In deze (wat ruim uitgevallen) bijdrage is vanuit diverse invalshoeken het belang van het verkeersrecht voor de ontwikkeling van het materiële strafrecht geïllustreerd. In het eerste deel van deze bijdrage gaat het om een dogmatische verkenning van de betekenis van het in art. 1 Sr besloten liggende bepaaldheidsgebod, waarvan het beginpunt ligt in het in vage bewoordingen gegoten art. 25 WVW (oud). De beschouwingen over causaliteit, samenloop en ne bis in idem maken duidelijk dat verkeerszaken vaak tot vernieuwingen in de rechtspraak over algemene strafrechtelijke leerstukken aanleiding hebben gegeven. Zoals in de inleiding al aangegeven, moet worden bedacht dat in deze bijdrage een selectie van onderwerpen is gemaakt. Ook bij andere thema's is de rechtspraak in verkeerszaken vaak richtinggevend geweest. In de inleiding is al gewezen op rechtspraak over (het bewijs van) voorwaardelijk opzet en schuld. Voorts heeft het vraagstuk over de algemene en de bijzondere strafbepaling van art. 55 lid 2 Sr geleid tot een omvangrijke hoeveelheid arresten over de verhouding tussen art. 25 WVW (oud) en bepalingen uit het RVV uit 1966. In het kader van de schulduitsluitingsgrond 'afwezigheid van alle schuld' is de mogelijkheid van verontschuldigbare rechtsdwaling aanvaard in het arrest 'Motorpapieren'[114] . Verder zet het verkeer ook de wetgever regelmatig aan tot actie. Het meest recente voorbeeld van wetswijzigingen in het Wetboek van strafrecht die zijn ingegeven door het verkeer, betreft de Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11. Met deze wet zijn de straffen ter zake van de culpoze delicten in het wetboek verhoogd en is ook in de art. 307 en 308 Sr de roekeloosheid als strafverzwarende omstandigheid ingevoerd. Met deze wijzigingen werd beoogd de strafmaxima van de art. 307 en 308 Sr en 6 WVW 1994 enigszins in lijn te brengen.
Hoewel ervaringen in het verleden geen garanties bieden voor de toekomst, is onze inschatting dat bij de herdenking van 200 jaar Wegenverkeerswet wederom kan worden geconstateerd dat het verkeersrecht van grote betekenis is geweest voor de modernisering van het materiële strafrecht.
[1] J. de Hullu, Materieel strafrecht, 3e dr., Deventer: Kluwer 2006, p. 4-17.
[2] Dit verklaart ook waarom De Hullu bij de bespreking van de schuld een paragraaf wijdt aan de 'verkeersschuld', zie De Hullu (2006), p. 252-255.
[3] Zie HR 22 april 1969, VR 1969, 120; HR 3 april 1973, NJ 1973, 283, m.nt Th.W.v.V.; HR 1 mei 1973, NJ 1973, 399, m.nt Th.W.v.V., VR 1974, 34.
[4] HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199, m.nt 'tH; VR 1997, 160, m.nt A. Dijkstra.
[5] Zie in dit verband ook HR 17 januari 2006, NJ 2006, 303, m.nt Y. Buruma.
[6] Zie bijvoorbeeld W.H. Vellinga, Gevaar en schuld op de weg, Alphen aan den Rijn: H.D. Tjeenk Willink 1979; M. Otte, Opzet en schuld in het verkeer, Deventer: Gouda Quint 2001; W.H. Vellinga, Vervolging en berechting van culpose verkeersdelicten, VRA 2005, p. 169-176 en het recent verdedigde proefschrift van W. den Harder, Aanmerkelijk onvoorzichtig. De ondergrens van de schuld in het verkeersstrafrecht, diss. EUR 2006.
[7] Zie reeds C. Beccaria, Over misdaden en straffen, ingeleid, van aantekeningen voorzien en vertaald door J.M. Michiels, Antwerpen/Zwolle: Kluwer rechtswetenschappen/W.E.J. Tjeenk Willink 1982, p. 55 ('Hoofdstuk 5 / Onduidelijkheid van de wetten'). Over de betekenis van het bepaaldheidsgebod in het hedendaagse strafrecht: J. de Hullu (2006), p. 89-94; M.S. Groenhuijsen & F.G.H. Kristen, Het Bestimmtheitsgebot bepaald, DD 2001, p. 330-346.
[8] Eerste deel, algemeene leerstukken, 5e dr., Groningen: P. Noordhoff 1927, p. 88.
[9] Hazewinkel-Suringa/Remmelink, Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, 15e dr., Deventer: Gouda Quint 1996, p. 131-132; Hoofdwegen door het verkeersrecht, 4e dr., Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, p. 33.
[10] Vgl. A. Heijder, Nullum crimen sine lege, in: P. Abas e.a. (red.), Non sine causa (Scholten-bundel), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1979, p. 137-153; S.A.M. Stolwijk, Art. 1, eerste lid en het legaliteitsbeginsel, in: J.P. Balkema e.a. (red.), Gedenkboek honderd jaar Wetboek van Strafrecht, Arnhem: Gouda Quint 1986, p. 159-171; M.S. Groenhuijsen, Straf en wet, Arnhem: Gouda Quint 1987.
[11] W.J.G.M. Beckers, Artikel 25 Wegenverkeerswet, een blijk van legislatieve onmacht, VRA 1975, p. 121-124. Zie in dit verband ook de NvT bij het oude RVV, waarin is aangegeven dat de wetgever niet 'kan ... volstaan met een aantal regels te geven die niet alle situaties dekken en dan met een algemene abstracte norm zijn legislatief onvermogen laten aanvullen door de weggebruiker. Het huidige artikel 25 van de Wegenverkeerswet is een dergelijke abstracte norm'; Stb. 1966, 181, p. 467, en A.D. Belinfante & J.C. Hooftman, Wegenverkeerswetgeving, dl 1, Inleidend commentaar, p. 11-18.
[12] Remmelink (1983), p. 23. Zie voor zo'n buitenlands equivalent bijv. § 1(2) Straβenverkehrsordnung: 'Jeder Verkehrsteilnehmer hat sich so zu verhalten, daβ kein Anderer geschädigt, gefährdet oder mehr, als nach den Umständen unvermeidbar, behindert oder belästigt wird'.
[13] A.C. 't Hart, Artikel 25 W.V.W. en het legaliteitsbeginsel, in: Ch. P.A. Geppaart e.a. (red.), Macht en onmacht van de wetgever, Deventer: Kluwer 1978, p. 213-224.
[14] G.E. Mulder, Vage normen, in: Ch. J. Enschedé e.a. (red.), Naar eer en geweten, Arnhem: Gouda Quint 1987, p. 409-427.
[15] Art. 5 WVW 1994 bevat het verbod om 'zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd'.
[16] Zie hierover R. Kuiper, RVV 1990 en BABW: een nieuwe visie op regelgeving, in: C.J.G. Bleichrodt & J.P. Scheffer, RVV 1990 & BABW, Lochem: Van den Brink 1991, p. 9-19.
[17] H. de Doelder, De verhouding van artikel 25 WVW en het nieuwe RVV, VRA 1989, p. 291-294; in gelijke zin: M.P. Bart, Enkele kanttekeningen bij het RVV 1990, VRA 1991, p. 253-261.
[18] H.G.M. Krabbe, De artikelen 5 en 6. Gevaar veroorzaken, hinderen en schuld aan een verkeersongeval, in: A.E. Harteveld & H.G.M. Krabbe, De Wegenverkeerswet 1994. Een strafrechtelijk commentaar, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 115-118.
[19] Vgl. G.E. Mulder (1987), p. 423.
[20] HR 31 oktober 2000, NJ 2001, 14; zie hierover Groenhuijsen & Kristen (2001).
[21] HR 2 april 1985, NJ 1985, 796.
[22] HR 28 mei 2002, NJ 2002, 483; zie ook HR 1 september 1998, NJ 1999, 61.
[23] Vgl. HR 31 oktober 2000, NJ 2001, 14; HR 18 januari 2005, NJ 2006, 11; HR 29 maart 2005, LJN AS5435.
[24] Zie ook EHRM 26 april 1979, NJ 1980, 146, m.nt EAA (Sunday Times v. UK).
[25] EHRM 15 november 1996, appl. no. 17862/91 (Cantoni v. France).
[26] Zie over de verhouding tussen algemene strafbaarstelling en concreet normenstelsel ook Y. Buruma, De strafrechtelijke handhaving van bestuurswetten, Arnhem: Gouda Quint 1993, p. 101-106.
[27] Zie bijv. HR 16 juni 1953, NJ 1953, 594, VR 1953, 46; zie ook J. Remmelink, Omvang en functie van art. 25 WVW, VRA 1954, p. 85-90 en 105-109.
[28] Vgl. Den Harder (2006), p. 185-191.
[29] H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1881, dl II, p. 136.
[30] Dezelfde terughoudendheid heeft de wetgever van de Wegenverkeerswet uit 1935 betracht; zie Bijl. Hand. II 1933-1934, 484, nr 3, p. 10-11.
[31] Zie o.m.: HR 14 juni 1926, NJ 1926, p. 740; HR 10 december 1934, NJ 1935, p. 213; HR 2 december 1935, NJ 1936, 136; HR 19 februari 1980, NJ 1980, 386: de klacht 'dat de delictsomschrijving van art. 36 lid 1 WVW geen ruimte openlaat voor een meervoudige causaliteit', berust op een onjuiste opvatting.
[32] Vgl. Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, Inleiding, Oorzakelijkheid, aant. 2 t/m 4.
[33] G.A. van Hamel, Inleiding tot de studie van het Nederlandsche strafrecht, 4e dr., Haarlem/Den Haag 1927, p. 190, de cursivering is in het origineel.
[34] Zie over deze oudere causaliteitsopvattingen: Van Hamel (1927), p. 191-198; Hazewinkel-Suringa/Remmelink (1996), p. 172-178.
[35] Zie over de theorie van de adequate veroorzaking uitvoerig: J.M. van Bemmelen & W.F.C. van Hattum, Hand- en leerboek van het Nederlandse strafrecht, Arnhem/Den Haag: S. Gouda Quint-D. Brouwer en zoon/Martinus Nijhoff 1953, p. 180-198.
[36] Zie HR 13 januari 1970, NJ 1970, 144 en HR 20 april 1971, VR 1971, 87, NJ 1972, 82, m.nt C.B.
[37] W.H. Vellinga, Voorzienbaarheid en redelijke toerekening, DD 1980, p. 110-117.
[38] Zie zijn noot onder het arrest over de 'Oosthuizense spoorwegovergang'.
[39] Zie zijn annotaties onder HR 7 mei 1985, NJ 1985, 821 en HR 25 juni 1996, NJ 1997, 563.
[40] Zie HR 12 september 1978, NJ 1979, 60, m.nt. ThWvV. De overweging in het arrest lijkt geïnspireerd door het civiele arrest HR 21 maart 1975, VR 1975, 85, m.nt Brunner.
[41] W. Nieboer & G.A.M. Strijards, Voorzienbaarheid - een juridische hulpconstructie?, DD 1979, p. 440-447.
[42] Aldus A.C. 't Hart in zijn noot onder HR 25 juni 1996, NJ 1997, 563.
[43] In deze zin ook J. de Hullu (2006), p. 175-178.
[44] Zie bijv. HR 23 december 1980, NJ 1980, 534, m.nt GEM.
[45] HR 25 juni 1996, NJ 1997, 563, m.nt 'tH.
[46] HR 23 december 1980, NJ 1981, 534, m.nt GEM.
[47] HR 30 september 2003, NJ 2005, 69, m.nt Kn.
[48] Vgl. het al genoemde HR 1 juni 2004, VR 2005, 30, NJ 2005, 252.
[49] Vgl. HR 18 mei 2004, NJ 2004, 512, VR 2004, 117; zie over die juridisering G.E.M. Mulder, Causaliteit in het strafrecht, in: V.H. Davelaar-van Tongeren e.a. (red.), Strafrecht in perspectief, Arnhem: Gouda Quint 1980, p. 179-196.
[50] Waarvoor C.J.H. Brunner, Causaliteit en toerekening van schade (I), VRA 1981, p. 210-217 en (II), p. 233-236 een voorzet heeft gedaan.
[51] In deze zin ook Den Harder (2006), p. 210-212. De beslissing in HR 8 oktober 1996, VR 1997, 69 berust ons inziens op deze toepassing van de 'omkeringsregel'.
[52] Zoals de eierschaalschedel in HR 27 november 1962, NJ 1963, 513, m.nt BVAR; tot deze gevallen zouden wij ook de 'letale longembolie' willen rekenen.
[53] Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, Inleiding, Oorzakelijkheid, aant. 8.
[54] Deze laatste figuur blijft in deze bijdrage buiten beschouwing.
[55] J. de Hullu (2006), p. 507. In deze omschrijving klinkt het fysieke gedragingsbegrip door.
[56] Smidt (1881), dl I, p. 448.
[57] HR 15 oktober 1917, NJ 1917, p. 1092.
[58] HR 15 februari 1932, NJ 1932, p. 289, m.nt T. Alhoewel alle aandacht doorgaans uitgaat naar het Oude Kijk in 't Jatstraat-arrest, was enkele dagen eerder deze ommekeer van de Hoge Raad al impliciet vastgelegd in het arrest van HR 8 februari 1932, NJ 1932, p. 292, ook een verkeersaangelegenheid betreffende.
[59] Hazewinkel-Suringa/Remmelink (1996), p. 840.
[60] Juist omdat de praktische bezwaren van de oude opvatting omtrent het feitsbegrip van art. 55 lid 1 Sr zich met name op het terrein van artikel 68 Sr openbaarden, werd een in lijn met HR 15 februari 1932, NJ 1932, 289 gelijkluidende beslissing genomen in het kader van art. 68 Sr. Zie HR 27 juni 1932, NJ 1932, p. 1659, m.nt T (Brakelse kermis).
[61] A. Bockwinkel, Beschouwingen over de nieuwe leer van de Hoge Raad omtrent samenloop van strafbare feiten, Utrecht: P. den Boer 1953, p. 25.
[62] Vergelijk HR 6 juni 1932, NJ 1932, p. 1268, m.nt T met HR 24 juni 1912, W. 9365 (vissen zonder benodigde akte en het vissen in een water waarvan een ander de rechthebbende op het visrecht is). Zo ook HR 2 juni 1936, NJ 1936, 992, m.nt T met HR 15 oktober 1900, W. 7504 (brandstichting, waarvan zowel gemeen gevaar voor goederen, als levensgevaar voor een ander te duchten was). Idem HR 1 juni 1942, NJ 1942, 654 met HR 1 oktober 1915, NJ 1915, p. 1112 (het aanwezig hebben van cacaopoeder met te weinig vetgehalte/afleveren van melk met een te laag vetgehalte en het aanwezig hebben van hetzelfde cacaopoeder in schimmelige toestand/het afleveren van (dezelfde) melk waaraan water was toegevoegd).
[63] H.B. Vos, Leerboek van Nederlandsch strafrecht, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & zoon 1947, tweede, herziene druk, p. 372: 'het geheele feitelijk gebeuren in de buitenwereld, voorzoover dit niet in meerdere op zichzelf strafbare feiten kan worden onderverdeeld', W.P.J. Pompe, Handboek van het Nederlandse strafrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1959, vijfde, herziene druk, p. 551: 'de concrete gedraging (of het concrete gebeuren), gericht op hetzelfde doel, voorzover dit doel als voorwerp van normen geldt. Het concrete wijst op de bepaalbaarheid naar plaats en tijd, zodat bij verschil in plaats of tijd meer feiten aanwezig zijn'. J.M. van Bemmelen, Het begrip 'feit' in het strafrecht, NJB 1937, nr 12, p. 297: 'de onsplitsbaarheid van het gebeuren is, zooals reeds gezegd, hier te beoordelen naar twee criteria: 1. er is één rechtsbelang aangetast; 2. is die aantasting geschied op slechts één wijze'.
[64] G.E. Langemeijer, Behoeft de regeling van den samenloop, bezien in het licht van de huidige rechtspraak van den Hoogen Raad wijziging? (preadvies), in: Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging 1941, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, jg 71, deel 1, tweede stuk, p. 20.
[65] Bockwinkel (1953), p. 52 e.v.
[66] Pompe (1959), p. 278.
[67] Bockwinkel (1953), p. 118.
[68] Dit was de variant waarbij door aan de ene wettelijke omschrijving een begeleidende omstandigheid van de andere toe te voegen, een groep gevallen werd gecreëerd van die andere omschrijving zonder dat het een bijzondere bepaling daarvan wordt. Zie A. Bockwinkel (1953), p. 33.
[69] HR 13 april 1954, NJ 1954, 369, m.nt BVAR.
[70] Deze zaak speelde voor de introductie van art. 349 lid 2 Sv, op grond waarvan een onbevoegdverklaring diende uit te blijven in geval van een tenlastelegging die primair bestond uit een misdrijf en subsidiair een overtreding. Vgl. over processuele perikelen in relatie tot art. 68 Sr: H.G.M. Krabbe, Over de signaalfunctie van de ne bis in idem-regel, DD 2000, p. 655-670.
[71] HR 13 april 1954, NJ 1954, 369. Een verdere indicatie van de door de Hoge Raad ingezette koerswijziging was het arrest van HR 13 november 1956, NJ 1957, 173, m.nt BVAR. Het Hof Leeuwarden had geoordeeld dat het strafrechtelijk aspect in de strafbepalingen artikel 30 WVW (doorrijden na een ongeval) en artikel 308 Sr (zwaar lichamelijk letsel door verkeersschuld) dusdanig verschilde, dat niet van 'hetzelfde feit' in de zin van artikel 68 Sr kon worden gesproken. De zienswijze van het Hof geschiedde geheel op de wijze van de opvatting rondom de feitsinvulling zoals deze was aangegeven in HR 15 februari 1932, NJ 1932, 289.
[72] Een eerste opstap naar een nieuwe formulering van het feitsbegrip in artikel 68 Sr is te vinden in het arrest van HR 17 november 1959, NJ 1960, 82 m.nt BVAR, waar 'een zodanig verband' tussen artikel 30 lid 1 WVR (oud) (hinderlijk weggedrag) en artikel 26 lid 1 WVW (oud) (dronken rijden) zorgde dat een tweede vervolging ten aanzien van hetzelfde feit geen doorgang kon vinden. Een onmiskenbare boodschap werd afgegeven: verandering stond op stapel.
[73] HR 21 november 1961, NJ 1962, 89, m.nt BVAR, VR 1962, 4, m.nt Be.
[74] HR 5 februari 1963, NJ 1963, 320, m.nt BVAR (Van der Does de Willeboissingel).
[75] De verdachte werd hiervoor vrijgesproken.
[76] HR 17 december 1963, NJ 1964, 385, m.nt W.P (Joyriding II).
[77] HR 18 januari 1972, NJ 1972, 378, m.nt C.B., VR 1972, 40 (Joyriding IV).
[78] HR 25 maart 1975, NJ 1975, 296 (Beschonken zondagsrijder).
[79] De Hullu (2006), p. 511.
[80] In HR 13 juni 2000, NJ 2000, 523, VR 2001, 8 oordeelde de Hoge Raad dat hoewel artikel 7 (verbod verlaten plaats van het ongeval) en artikel 107 WVW 1994 (het rijden zonder rijbewijs) beide betrekking hebben op de gemotoriseerde deelneming aan het wegverkeer, ze een verschillende strekking hebben. De eerste bepaling strekt ertoe dat betrokkenen van een verkeersongeval zich niet van de plaats van het ongeval verwijderen met het oog op de civielrechtelijke afwikkeling waarvoor vaststelling van de identiteit van de betrokkenen en van het motorvoertuig noodzakelijk is, en voor eventuele noodzakelijke hulpverlening aan gewonden. De tweede bepaling strekt ertoe dat bestuurders zonder de vereiste rijvaardigheid of geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig niet deelnemen aan het gemotoriseerde wegverkeer. Zie ook J. de Hullu (2006), p. 510.
[81] Lensing is van mening dat de gelijksoortigheid in strekking en in verwijt wel het karakter hebben van criteria, maar daarbij een negatieve betekenis hebben: indien de strekking en de aard van het verwijt in te grote mate verschillen, kan er geen sprake zijn van 'hetzelfde feit'. J.A.W. Lensing, ''Feit', artikel 68 Wetboek van Strafrecht en dubbele vervolging', in: J.P Balkema e.a. (red.), Dynamisch strafrecht. Opstellen ter gelegenheid van het afscheid van prof.mr. G.J.M. Corstens, Arnhem: Gouda Quint bv 1995, p. 207.
[82] HR 21 november 1961, NJ 1962, 89, m.nt BVAR (Emmense bromfietser).
[83] HR 5 februari 1963, NJ 1963, 320, m.nt BVAR (Van der Does de Willeboissingel).
[84] HR 17 december 1963, NJ 1964, 385, m.nt W.P. (Joyriding II).
[85] HR 18 januari 1972, NJ 1972, 378, m.nt C.B., VR 1972, 40 (Joyriding IV).
[86] HR 21 november 1961, NJ 1962, 89, m.nt BVAR.
[87] HR 5 februari 1963, NJ 1963, 320, m.nt BVAR.
[88] HR 17 december 1963, NJ 1964, 385.
[89] HR 18 januari 1972, NJ 1972, 378, m.nt C.B.
[90] A-G Machielse ziet het meer als een lichte verschuiving. Zie zijn conclusie bij het Tjoelker-arrest, HR 2 november 1999, NJ 2000, 174, m.nt JdH.
[91] Zie J.A.W. Lensing (1995), p. 203-208.
[92] Lensing noemt de eerste variant het verband-criterium en de tweede het strekking-verwijt-criterium. Zie J.A.W. Lensing (1995), p. 204.
[93] Anders: zie J.A.W. Lensing (1995), p. 203 e.v., G.E. Mulder in zijn noot onder HR 29 april 1980, NJ 1980, 445 en Th. W. van Veen, 'Verstrakking bij toepassing van art. 68 Sr.', NJB 1976, p. 119 e.v.
[94] J. de Hullu (2006), p. 514.
[95] EHRM 23 oktober 1995, nr 15963/90 (Gradinger v. Austria).
[96] EHRM 30 juli 1998, nr 84/1997/868/1080 (Oliveira v. Suisse).
[97] EHRM 29 mei 2001, nr 37950/97 (Franz Fischer v. Austria). Zie ook EHRM 2 juli 2002, nr 33402/96 (Göktan v. France).
[98] HvJ EG 9 maart 2006, zaak C-436/04 (Van Esbroeck); HvJ EG 28 september 2006, zaak C-150/05 (Van Straaten).
[99] In dit verband kan worden gewezen op pogingen om binnen de EU te komen tot een harmonisatie van jurisdictieregels en van het ne-bis-in-idem-beginsel; zie het Greenpaper 'on conflicts of Jurisdiction and the Principle of ne bis in idem' in Criminal Proceedings, Com(2005) 696 final.
[100] J. de Hullu (2006), p. 488.
[101] Annotator Van Veen uitte kritiek op dit geval: 'Het gevolg van deze uitspraak is dat een zelfde monolitisch feit in eenzelfde telastelegging cumulatief meermalen mag worden opgenomen, telkens in het licht van een andere strafbepaling gesteld, zolang die bepalingen maar in strekking verschillen. Aldus kan de OvJ de absorberende werking van art. 55 Sr drastisch inperken'. Zijns inziens is het niet altijd duidelijk welke belangen door een strafbepaling worden beschermd en kan de wet in die gevallen geen houvast bieden.
[102] Zie HR 19 januari 1982, NJ 1982, 354, VR 1982, 42 (art. 25 en 26 lid 2 WVW (oud); geen gelijke strekking).
[103] HR 19 november 1985, NJ 1986, 443, VR 1986, 70.
[104] J. de Hullu (2006), p. 490.
[105] HR 11 mei 1982, NJ 1982, 592, m.nt 't H, VR 1983, 14.
[106] J. de Hullu (2006), p. 512.
[107] HR 23 juni 1998, NJ 1999, 47, m.nt 't H, VR 1998, 168 m.nt Si.
[108] HR 16 december 1997, VR 1998, 60.
[109] Zie HR 23 juni 1998, NJ 1999, 47, m.nt 't H, VR 1998, 168, m.nt Si., de conclusie van A-G Fokkens voor HR 25 juni 1996, VR 1996, 217, HR 12 januari 1999, NJ 1999, 289 en Kamerstukken II 1987-1988, 20 329, nr 3, p. 23.
[110] Vlg. L.J.J. Rogier, Strafsancties, administratieve sancties en het una via-beginsel, diss. EUR, Arnhem 1992.
[111] Stb. 2006, 330. Op het moment van schrijven is deze wet nog niet in werking getreden.
[112] Kamerstukken II 2004-2005, 29 849, nr 21, p. 1-2.
[113] Kamerstukken II 2003-2004, 29 702, nr 3, p. 137-139.
[114] HR 22 november 1949, NJ 1950, 180, m.nt B.V.A.R.