Stoned achter het stuur. Oriëntatiepunten voor de straftoemeting

VR-kort
Artikel
25 juni 2019

Mr. R. van Leusden
Opsporing van cannabisgebruik in het verkeer heeft met de introductie van de speekseltest medio 2017 een enorme vlucht genomen. Dat zorgde voor een groot aantal nieuwe verdenkingen van rijden onder invloed van softdrugs.
Voor een aantal veelgebruikte medicijnen, soft- en harddrugs is sinds 1 juli 2017 een bijzondere bepaling in werking getreden. Sindsdien geldt het nieuwe lid 5 van artikel 8 WVW. Dat geeft voor een aantal limitatief omschreven stoffen zoals morfine, cocaïne, heroïne en cannabis, speciale grenswaarden waarboven het voor een ieder verboden is een voertuig te besturen. Cannabinoïden zijn bestanddelen van hennep. THC is de cannabinoïde met de hoogste psychoactieve werking. Indien de effecten na gebruik van cannabisproducten leiden tot een gebrek aan aandacht, concentratiestoornissen en veranderde tijdwaarneming, zullen zij het reactievermogen nadelig beïnvloeden, wat tot verminderde rijvaardigheid kan leiden. De effecten van marihuana op de rijvaardigheid zijn met name van belang bij verkeerssituaties die complex zijn of een meer dan gemiddelde aandacht vragen.
De grenswaarden zijn nauwkeurig omschreven in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen enkel- en meervoudig gebruik (respectievelijk één stof of een combinatie van stoffen). De grenswaarden voor cannabis, indien enkelvoudig gebruikt, is 3,0 microgram (oftewel 0,003 milligram) THC per liter bloed. Voor het meervoudig gebruik van cannabis, bijvoorbeeld met alcohol of cocaïne, geldt een lagere grenswaarde van 1,0 microgram. In dit artikel wordt uitsluitend aandacht aan enkelvoudig gebruik besteed.
Het nieuwe artikel 8 lid 5 WVW bracht een bewijstechnische aardverschuiving. Voor onder meer cannabis geldt dat niet hoeft te worden bewezen dat de bestuurder bekend was of moest zijn met het negatieve effect van de gebruikte drug op zijn rijvaardigheid. Die wetenschap wordt verondersteld. Met het gebruik van cannabis boven de grenswaarden staat een negatief effect op de verkeersveiligheid vast en is het besturen of doen besturen van een voertuig onder invloed van die drug strafbaar. Sinds de inwerkingtreding van artikel 8 lid 5 WVW is het dus een misvatting te denken dat een bestuurder na cannabisgebruik niet meer aan het verkeer mag deelnemen en dat hij altijd strafbaar is als hij het wel doet. Datzelfde geldt voor de opvatting dat ‘iedereen moet begrijpen dat het gebruik van drugs in het verkeer de verkeersveiligheid ernstig in gevaar brengt'. Ook daarvoor geldt dat onder meer afhankelijk van de hoeveelheid cannabinoïden iemand nog tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
Bij de grenswaarden (voor enkelvoudig gebruik) past een drietal kanttekeningen. Ten eerste is voor de grenswaarden van cannabinoïden geen onderscheid gemaakt tussen beginnende en ervaren bestuurders. Ten tweede lijken naast objectieve gegevens over de hoeveelheid THC in het bloed ook subjectieve, de persoon van de verdachte betreffende, omstandigheden van belang. Zo constateert het NFI in zijn rapport waarnaar wordt verwezen in het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2019: ‘Een bloedconcentratie waarboven de rijvaardigheid voor gewende gebruikers nadelig is beïnvloed, kan niet worden aangegeven’. De derde kanttekening heeft betrekking op de mate van effect en strafwaardigheid van het gebruik van cannabinoïden boven de grenswaarde van 3,0 microgram THC per liter bloed.
Voor de rechterlijke straftoemeting bestaan geen oriëntatiepunten voor enkelvoudige cannabiszaken in het verkeer. Voor zo’n oriëntatiepunt geeft dit artikel alvast een eerste aanzet. Bovendien wordt bezien of bestuurders door voorlichting beter kunnen inschatten hoeveel tijd na het roken van een joint aan het verkeer mag worden deelgenomen. Thans schiet die informatievoorziening te kort. Dat kan leiden tot levensgevaarlijke situaties.
Oriëntatiepunten komen tot stand na inventarisatie van de praktijk van de straftoemeting. Voor enkelvoudig cannabisgebruik in het verkeer kan zo’n oriëntatiepunt niet volledig worden samengesteld uit gepubliceerde uitspraken. Nu de opgelegde straffen bij verschillende THC-waarden in die uitspraken zo uiteenlopen, is het niet zuiver die straffen als uitgangspunt te nemen. Wel geven de THC-waarden in die uitspraken een indicatie van de minimum- en maximumwaarden die de afgelopen jaren zijn aangetroffen. Die waarden zijn daarom in een tabel verwerkt. De tabel is een eerste aanzet voor een oriëntatiepunt. Tussen de minimale en maximale overschrijding van de grenswaarde nemen de waarden per schaal telkens met gelijke hoeveelheden (0,7 mcg/l) toe. Zo wordt tot een gelijke en evenwichtige verdeling gekomen. Voor de schalen en sancties in de tabel is aangesloten bij het oriëntatiepunt voor rijden onder invloed van alcohol. Voor beide stoffen geldt dat een hogere dosis van die stof zich vertaalt in een toenemend negatief effect op de rijvaardigheid. Ook zijn voor beide stoffen grenswaarden bepaald en volgt uit onderzoek dat de mate van negatieve effecten op de rijvaardigheid rond die grenswaarden voor beide stoffen vergelijkbaar zou zijn. Ten slotte worden voor beide delicten in beginsel dezelfde strafmodaliteiten gekozen (geldboetes, taakstraffen en ontzeggingen van de rijbevoegdheid).
In (Europese) onderzoeken wordt aanbevolen door onderwijs en voorlichting bestuurders van voertuigen bekend te maken met de risico’s van het gebruik van te veel cannabinoïden in het verkeer. Daar ligt een belangrijke taak voor de overheid, maar ook voor de verstrekkers van cannabis in Nederland, de coffeeshops. Het onder de aandacht brengen van de grenswaarden zou bij die voorlichting in elk geval niet mogen ontbreken. Niet in de laatste plaats bestaat er ook een eigen verantwoordelijkheid voor de bestuurder om zich te vergewissen van de risico’s. Hij moet weten hoe lang hij minimaal moet wachten tot de THC onder de grenswaarde ligt. Met de juiste voorlichting wordt mogelijk voorkomen dat gebruikers van cannabis ‘stoned achter het stuur’ kruipen.

Bron: 
NJB 31 mei 2019, afl. 21, p. 1539-1543