VR 2012/22 Bevrijdende verjaring in geval van schade veroorzaakt door strafbare feiten

Bevrijdende verjaring in geval van schade veroorzaakt door strafbare feiten

Niels Frenk *

22

* Raadadviseur bij de Directie Wetgeving van het Ministerie van Justitie en bijzonder hoogleraar aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Tevens hoofdredacteur van Verkeersrecht.

In de zomer van vorig jaar is bij de Tweede Kamer ingediend het wetsvoorstel tot Wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek in geval van schade veroorzaakt door strafbare feiten. Dit wetsvoorstel wil voorkomen dat de civielrechtelijke vordering tot vergoeding van schade door misdrijven kan zijn verjaard op het moment dat dit voor het recht tot strafvordering voor deze delicten nog niet het geval is. In deze bijdrage wordt dit wetsvoorstel besproken. Onder meer wordt besproken wat de meerwaarde van dit wetsvoorstel is voor slachtoffers van geweld- en zedenmisdrijven boven de voor deze slachtoffers vaak al gunstige jurisprudentie van de Hoge Raad, hoe de voorgestelde verjaringsregel zich verhoudt tot de onschuldpresumptie en of de slachtoffers van het misbruik in de RK-kerk van de nieuwe verjaringsregeling kunnen profiteren.

Inleiding

Op 9 september 2011 is bij de Tweede Kamer ingediend het wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring.1)Dit wetsvoorstel voorziet in een uitbreiding van de categorie misdrijven waarvoor geen verjaring geldt. Naar het thans geldende recht zijn ingevolge artikel 70 lid 2 Sr alleen de ernstigste misdrijven niet aan verjaring van het recht tot strafvordering onderhevig. Het betreft de misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Het wetsvoorstel voorziet in uitbreiding van de afschaffing van de verjaring tot alle misdrijven waarop een maximum gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld. Tevens wordt voorgesteld om het recht tot strafvervolging van ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen niet langer te laten verjaren.

Kort voor de indiening van dit wetsvoorstel – en wel op 8 augustus 2011 – is bij de Tweede Kamer ingediend het wetsvoorstel tot Wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek in geval van schade veroorzaakt door strafbare feiten.2)Dit wetsvoorstel wijzigt artikel 3:310 lid 4 BW, dat als volgt komt te luiden:

“Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.”3)

De voorgestelde wijziging in vogelvlucht

De achtergrond van deze aanpassing is dat afhankelijk van het strafrechtelijk vergrijp de verjaringstermijn van het recht tot strafvordering langer kan zijn dan de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW. Dat zal in de toekomst indien het bovengenoemde strafrechtelijke wetsvoorstel in werking treedt, bij meer strafbare feiten het geval zijn. Het gevolg daarvan is dat de civielrechtelijke vordering tot vergoeding van schade door misdrijven kan zijn verjaard op het moment dat dit voor het recht tot strafvordering voor deze delicten nog niet het geval is. In zo’n geval doet zich de situatie voor dat het slachtoffer van het misdrijf geen schadevergoeding kan vorderen, terwijl de schuldige aan het misdrijf nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden of wellicht zelfs als verdachte in een strafprocedure betrokken is. In dit laatste geval is het voor de benadeelde ook niet meer mogelijk om ingevolge artikel 361 Sv in de strafprocedure als gevoegde partij schadevergoeding te vorderen. Het voorstel beoogt met het oog hierop de civielrechtelijke verjaringstermijn te verlengen: de verjaring treedt niet in zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen.4)

De consequentie van deze verlenging zou kunnen zijn dat de civielrechtelijke verjaringstermijn nimmer verstrijkt voor schade als gevolg van misdrijven waarvoor de strafrechtelijke verjaringstermijn is (of wordt) opgeheven. Dat deze termijn nimmer verstrijkt kan er in theorie toe leiden dat oneindig veel generaties erfgenamen van de dader tot schadevergoeding aangesproken kunnen worden. Het vierde lid voorkomt dat door de door dit lid bewerkstelligde verlenging van de verjaringstermijn te beëindigen indien de aansprakelijke persoon overlijdt. Aansluiting is gezocht bij artikel 69 Sr dat bepaalt dat het recht tot strafvordering vervalt door de dood van de verdachte. Het is goed zich hierbij te realiseren dat het vierde lid niet bepaalt wanneer de civielrechtelijke verjaringstermijn verstrijkt. Het bepaalt ‘slechts’ wanneer die verjaringstermijn niet verstrijkt. Het is daarom niet zo dat de civielrechtelijke verjaringstermijn door de dood van de verdachte verstrijkt en de erfgenamen van de dader daardoor niet meer tot schadevergoeding kunnen aangesproken worden. Indien bij het overlijden van de dader de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 5 BW nog niet is verstreken, is het nog steeds mogelijk om van diens erfgenamen schadevergoeding te vorderen. Voorts is denkbaar dat het slachtoffer ‘anticiperend’ op het overlijden van de dader, de door artikel 3:310 lid 4 BW nog niet verstreken verjaring door een schriftelijke aanmaning stuit.5)

De voorgestelde verjaringsregel geldt alleen voor strafbare feiten waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is (vgl. artikel 2 Sr). Het dient aldus te gaan om strafbare feiten die zijn begaan door personen die voor dat feit in Nederland vervolgd kunnen worden. Daarmee wordt voorkomen dat deze bijzondere verjaringsregeling ook zou gelden voor feiten die niet in Nederland vervolgd kunnen worden.

Wat is de toegevoegde waarde van het wetsvoorstel?

Wat is voor slachtoffers van strafbare feiten de meerwaarde van het wetsvoorstel boven de voor deze slachtoffers vaak al gunstige jurisprudentie van de Hoge Raad? In HR 31 oktober 2003, NJ 2006/112 (Saelman) (VR 2004/52), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de termijn van vijf jaar van artikel 3:310 BW niet eerder begint te lopen dan op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een vordering in te stellen. Deze uitspraak is voor de slachtoffers van geweld- en zedenmisdrijven van groot belang.6) Zij zijn immers doorgaans wel direct na het misbruik c.q. de mishandeling met de schade en de aansprakelijke persoon bekend, maar zijn niet zelden ondanks die wetenschap psychisch nog niet in staat hun vordering in te stellen. De termijn van vijf jaar gaat dan ook zolang nog niet in. Het seksueel misbruik in de RK-kerk laat zien dat er decennia voorbij kunnen gaan voordat slachtoffers het in hun vroege jeugd opgelopen trauma in die mate hebben verwerkt dat zij met ervaringen uit hun jeugd naar buiten durven te treden. Het slachtoffer is doorgaans ook pas dan in staat om schadevergoeding te vorderen.

Dit roept de vraag op wat nog de toegevoegde waarde is van het voorgestelde vierde lid van artikel 3:310 BW. Die is, gezien de voor slachtoffers gunstige jurisprudentie van de Hoge Raad, wellicht niet heel groot, maar toch ook niet zonder belang. De meerwaarde van het wetsvoorstel is dat een slachtoffer ook na meer dan vijf jaar nadat hij al wel in staat is een vordering in te stellen, nog de mogelijkheid heeft de dader aan te spreken. Dit is voor het slachtoffer vooral van belang indien hij er aanvankelijk van heeft afgezien om de dader aan te spreken, maar de dader nadien strafrechtelijk wordt vervolgd. Denkbaar is dat het slachtoffer er in dat geval toch voor kiest om schadevergoeding te vorderen, en wel door zich in de strafprocedure als benadeelde partij te voegen. Denkbaar is ook dat een slachtoffer om bewijstechnische redenen ervan af heeft gezien om de dader civielrechtelijk aan te spreken, maar nadien kan profiteren van het bewijs dat de strafvordering verschaft (artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een bekentenis van de dader in een strafprocedure of aan moderne opsporingstechnieken, in het bijzonder DNA-onderzoek, waarmee, en vaak nog na vele jaren, bewezen kan worden dat de dader het strafbaar feit heeft begaan. De toegevoegde waarde is ten slotte dat geen discussies meer hoeven te worden gevoerd over de vraag vanaf welk moment het slachtoffer van een misdrijf in staat is een vordering in te stellen. Die vraag is dan immers voor deze slachtoffers niet meer aan de orde.

Derden die naast de dader aansprakelijk zijn

De voorgestelde bepaling ziet alleen op de dader die een strafbaar feit heeft begaan en tot schadevergoeding wordt aangesproken. Het misbruik in de RK-kerk laat zien dat niet ondenkbaar is dat ook een derde naast de dader hoofdelijk aansprakelijk is, zoals bijvoorbeeld een instelling, internaat of organisatie die gebrekkig toezicht in verband met een aan hun toevertrouwd kind kan worden verweten en uit dien hoofde naast de dader aansprakelijk is. Ook in dat geval, zo blijkt, kunnen er decennia voorbij gaan voordat slachtoffers naar buiten durven te treden. Ook dan doet zich de situatie voor dat het slachtoffer al die tijd niet in staat is geweest om van deze derden schadevergoeding te vorderen. Zoals opgemerkt heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 31 oktober 2003 (Saelman), geoordeeld dat ook pas op dat moment de verjaringstermijn van vijf jaar begint te lopen. Dit brengt mee dat naar huidig recht een slachtoffer in een dergelijke situatie in beginsel voldoende mogelijkheden heeft om van derden die naast de dader aansprakelijk zijn, schadevergoeding te vorderen. De vraag die vervolgens gesteld zou kunnen worden is waarom in dit geval de termijn van vijf jaar wel voldoende is en – anders gezegd – waarom in het wetsvoorstel de positie van deze derden en daders niet gelijk is getrokken.

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt hierover het volgende opgemerkt.7) De meerwaarde van het wetsvoorstel ten opzichte van het voor slachtoffers gunstige Saelman-arrest hangt samen met de mogelijkheid dat de dader na vele jaren nog strafrechtelijk kan worden vervolgd. In dat geval kan het slachtoffer zich voegen of profiteren van voor hem essentieel bewijs dat daardoor beschikbaar komt. Deze meerwaarde is er, zo wordt in de nota opgemerkt, niet indien het slachtoffer een vordering wil instellen tegen een derde die afgeleid aansprakelijk is. Dit is alleen anders indien ook die derde een strafbaar feit zou hebben begaan, maar in die situatie kan het slachtoffer zich ook op het vierde lid van artikel 3:310 BW beroepen. Het praktische nut van het gelijktrekken van de positie van daders en derden die afgeleid aansprakelijk zijn, is dan ook afwezig. Bovendien, zo wordt in de nota opgemerkt, is de rechtvaardiging van het wetsvoorstel dat voorkomen moet worden dat het slachtoffer van een strafbaar feit geen schadevergoeding kan vorderen, terwijl de dader nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden en wellicht zelfs als verdachte in een strafprocedure betrokken is. Deze rechtvaardiging is er niet ten aanzien van derden die afgeleid aansprakelijk zijn.

Verhouding tot de onschuldpresumptie

In haar advisering heeft de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) aandacht gevraagd voor de verhouding van de voorgestelde verjaringsregel tot de onschuldpresumptie (artikel 6 lid 2 EVRM en artikel 14 lid 2 IVBPR). De NVvR vraagt zich af of de voorgestelde verjaringsregel ook kan worden ingeroepen wanneer geen vervolging heeft plaatsgevonden, wanneer de vervolging niet is doorgezet of wanneer deze niet heeft geresulteerd in een schuldigverklaring door de strafrechter. De NVvR merkt op dat in het geval een slachtoffer in deze situaties een vordering instelt bij de burgerlijke rechter, deze genoodzaakt zou zijn zich een oordeel te vormen over de vraag of de gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Dit is, aldus de NVvR, aan de strafrechter. De NVvR adviseert daarom te bezien of de voorgestelde bepaling ook gelding zal hebben in andere gevallen dan die waarin de betrokkene door de strafrechter schuldig is verklaard.

In de memorie van toelichting worden de bezwaren van de NVvR uitgebreid besproken en weersproken.8)Er wordt in de eerste plaats op gewezen dat het geen novum is dat de burgerlijke rechter zich een oordeel moet vormen over de vraag of de gedaagde een strafbaar feit heeft begaan, zonder dat de strafrechter zich daarover heeft uitgelaten. Dit kan zich voordoen indien de burgerlijke rechter zich ingevolge artikel 6:162 lid 2 BW een oordeel moet vormen over de vraag of een aangesproken partij in strijd heeft gehandeld met een wettelijke plicht. Onder deze categorie onrechtmatige daden vallen immers ook strafrechtelijke vergrijpen. Vervolgens wordt in de toelichting het standpunt verdedigd dat dit om een aantal redenen ook niet onverenigbaar is met de onschuldpresumptie. Er wordt op gewezen dat omdat het strafrecht gericht is op bestraffing van de dader, de regels van bewijs in het strafrecht en het burgerlijke recht uiteenlopen. De rechter dient, zo wordt opgemerkt, in het strafproces wettig en overtuigend bewezen te achten dat een verdachte het strafbare feit heeft begaan, terwijl in een civiele procedure voldoende is dat de rechter daarover een redelijke mate van zekerheid heeft verkregen. Dit is een lichtere vorm van bewijslevering.

Dat het civiele recht een lichtere vorm van bewijslevering verlangt, verklaart, naar ik aanneem, dat artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wel bepaalt dat een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit, maar dat de wet niet het spiegelbeeldige bepaalt. Het oordeel van de civiele rechter dat hij alle bestanddelen van een delictsomschrijving bewezen acht, heeft dan ook geen enkele strafrechtelijke consequentie. Daarmee is immers niet gezegd dat ook wettig en overtuigend bewezen is dat de dader het strafbaar feit heeft begaan. Het oordeel van de civiele rechter is in dit geval alleen van belang voor de vraag of het voorgestelde vierde lid van artikel 3:310 BW van toepassing is.

Ik zie dan ook geen strijdigheid met de onschuldpresumptie. Het laatste woord daarover is vanzelfsprekend aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Overigens zij erop gewezen dat de vraag naar strijdigheid zich niet voordoet indien de strafrechter reeds heeft beslist dat de verdachte schuldig is aan het strafbaar feit en ook niet indien het slachtoffer in de strafprocedure als gevoegde partij schadevergoeding vordert. Dit laatste is immers ingevolge artikel 361 Sv alleen mogelijk indien de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd of wordt schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.

De vraag naar de verhouding tot de onschuldpresumptie roept overigens het O.J. Simpson-proces in herinnering. Nadat de Amerikaanse football-speler O.J. Simpson er van werd beschuldigd zijn ex-vrouw en haar vriend te hebben vermoord, is hij hiervan in 1995 vrijgesproken. Drie jaar later is hij vervolgens wel in een civielrechtelijke zaak, aangespannen door de nabestaanden van zijn ex-vrouw, aan moord ‘schuldig’ bevonden en tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan schadevergoeding veroordeeld.9)

De gevolgen van dit wetsvoorstel voor het misbruik in de RK-kerk

In de memorie van toelichting10)en de nota naar aanleiding van het verslag11)wordt aandacht besteed aan de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de slachtoffers van het misbruik in de RK-kerk. Nadrukkelijk wordt erop gewezen dat door de van toepassing zijnde overgangsbepaling deze slachtoffers in de meeste gevallen niet van deze wijziging zullen profiteren. Het voorgestelde verjaringsregime is in beginsel wel van toepassing op strafbare feiten die vóór de inwerkingtreding van het onderhavige voorstel zijn begaan. De regeling gaat echter niet zo ver dat dit tot gevolg kan hebben dat een dader van een strafbaar feit met een vordering geconfronteerd kan worden, die onder het huidige regime reeds was verjaard. Artikel 73a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, dat hierop van toepassing is, voorkomt dit. Deze bepaling bewerkstelligt dat een verjaringstermijn die reeds is verstreken, niet door de inwerkingtreding van de wet ‘herleeft’. Voor de slachtoffers van het misbruik in de RK-kerk zal de verjaringstermijn doorgaans ook zijn verstreken. De voor schade door dood of letsel op 1 februari 2004 opgeheven absolute verjaringstermijn van twintig jaren heeft immers tot gevolg dat veel gebeurtenissen die ver voordien hebben plaatsgevonden, reeds zijn verjaard (zie thans art. 3:310 lid 5 BW).

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt opgemerkt dat denkbaar zou zijn om ten behoeve van deze slachtoffers in een van artikel 73a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek afwijkende overgangsbepaling te bepalen dat de inmiddels verstreken verjaringstermijnen weer herleven. Het wordt evenwel onwenselijk bevonden dat een dader met een vordering geconfronteerd kan worden die voordien was verjaard. In de eerste plaats omdat de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat door de inwerkingtreding van nieuw recht een voordien niet bestaande verplichting tot vergoeding van schade ontstaat (eerbiediging van bestaand recht). Verdedigd wordt wel dat dit een vorm van onteigening zou zijn. In de tweede plaats omdat een aangesproken persoon in het geval een aanspraak op schadevergoeding weer tot leven wordt gewekt, met ernstige bewijsproblemen geconfronteerd kan worden, juist omdat hij na het verstrijken van de oorspronkelijke verjaringstermijn relevante stukken en bescheiden kan hebben vernietigd. In de derde plaats omdat het door het grote tijdsverloop niet zelden de erfgenamen van de dader zijn die dan met een vordering worden geconfronteerd.

Daarbij wordt gewezen op de compensatie die kan worden verkregen krachtens een op 1 december 2011 tot stand gekomen en door de commissie Lindenbergh voorgestelde compensatieregeling.12)De compensatie die op grond van een uitspraak van de door deze regeling in het leven geroepen compensatiecommissie kan worden verkregen, is een tegemoetkoming naar billijkheid in de schade door seksueel misbruik. De regeling werkt met voornamelijk vaste bedragen, al naar gelang de aard en frequentie van het misbruik. Van groot belang hierbij is dat in deze regeling is bepaald dat ook een beroep op de regeling kan worden gedaan indien de vordering is verjaard. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt opgemerkt dat met deze regeling de evidente nadelen van het voorheen geldende verjaringsregime grotendeels worden weggenomen.

Tot slot

Het belang van de in dit artikel besproken wijziging van artikel 3:310 BW is voor slachtoffers van strafbare feiten niet heel groot, maar ook niet geheel zonder betekenis. De meerwaarde is er vooral voor slachtoffers die er aanvankelijk van hebben afgezien om de dader aan te spreken, maar de dader nadien nog strafrechtelijk wordt vervolgd. Denkbaar is dat het slachtoffer er in dat geval toch voor kiest om schadevergoeding te vorderen, en wel door zich in de strafprocedure als benadeelde partij te voegen. Denkbaar is ook dat een slachtoffer om bewijstechnische redenen ervan heeft af gezien om de dader civielrechtelijk aan te spreken, maar nadien kan profiteren van het bewijs dat de strafvordering verschaft.

1 22

1. Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 1-3.

2. Kamerstukken II 2010/11, 32 853, nr. 1-3.

3. Dit is de tekst zoals die luidt met de nota van wijziging van 24 januari 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 32 853, nr. 6).

4. Het voorgestelde vierde lid van artikel 3:310 BW vervangt het huidige vierde lid van deze bepaling. Dit lid kent voor enkele nader aangeduide misdrijven begaan tegen kinderen reeds een bijzondere regeling voor de verjaring van de rechtsvordering tot vergoeding van schade. Het betreft de misdrijven als bedoeld in de artikelen 240b, 242 tot en met 250 en 273f dan wel 300 tot en met 303 Sr voor zover het feit oplevert genitale verminking van een persoon van het vrouwelijke geslacht, en is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. De rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de schuldige aan een van deze misdrijven, verjaart niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Deze bepaling wordt met het voorgestelde vierde lid overbodig.

5. Aldus Kamerstukken II 2011/12, 32 853, nr. 6, pp. 1-2.

6. Zie in de aanloop naar het Saelman-arrest ook HR 23 oktober 1998, NJ 2000/15 (seksueel misbruik) (VR 1999/204) en HR 25 juni 1999, NJ 2000/16 (kindermishandeling) (VR 1999/205 m.nt. dBK).

7. Kamerstukken II 2011/12, 32 853,
nr. 5, p. 6.

8. Kamerstukken II 2010/11, 32 853, nr. 3, pp. 4-6.

9. Zie ook HR 2 mei 2003, NJ 2003/468. In de casus die tot dit arrest leidde was een vader in een strafzaak vrijgesproken van seksueel misbruik van zijn dochter, maar in de civiele procedure wel veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan zijn dochter.

10. Kamerstukken II 2010/11, 32 853,
nr. 3, p. 8.

11. Kamerstukken II 2011/12, 32 853,
nr. 5, p. 2.

12. Te vinden op www.meldpuntmisbruikrkk.nl.