Aansprakelijkheid van medebezitters: een beschouwing van de Hangmat-jurisprudentie en een onderzoek naar haar reikwijdte

VR-kort
Artikel
09 juni 2016

Mr. drs. P.A. Fruytier
De combinatie van een tragisch ongeval en (noodgedwongen) juridisch avonturisme levert treurig genoeg vaak de interessantste rechtsontwikkeling op. De Hangmat-jurisprudentie is daarvan een voorbeeld bij uitstek. In Hangmat I bevestigt een vrouw een hangmat tussen een gemetselde zuil en het hek van de achtertuin. De zuil begeeft het en valt over de vrouw die daardoor zeer ernstig letsel oploopt. In Hangmat II slaat een paard tijdens de paardrijles op hol en loopt de instructrice omver. Zij loopt daardoor blijvend letsel op, waardoor zij bepaalde kerntaken niet meer kan uitvoeren. In beide gevallen zijn vrouw en man medebezitter van de zuil respectievelijk het paard en in beide gevallen spreekt de vrouw (de verzekering van) haar man aan op grond van die hoedanigheid. Centraal staat de vraag of art. 6:174 BW (aansprakelijkheid voor opstallen) respectievelijk art. 6:179 BW (aansprakelijkheid voor dieren) daartoe grond biedt.
In de parlementaire geschiedenis vindt art. 6:174 BW zijn rechtvaardiging in de bescherming van de benadeelde voor bewijsproblemen. Opstallen hebben een lange levensduur. Als de opstal gebrekkig is en schade veroorzaakt, is het voor de benadeelde vaak moeilijk, zo niet ondoenlijk, te achterhalen wie dat gebrek heeft veroorzaakt. Om een wellicht oeverloze zoektocht naar de veroorzaker van de schade en de daarmee gepaard gaande bewijsproblemen te voorkomen, ‘trechtert’ art. 6:174 BW de aansprakelijkheid naar de bezitter van de opstal. Die kan zich eventueel op de veroorzaker van het gebrek verhalen. Zo’n trechter werd verder gerechtvaardigd geacht, omdat de bezitter de mogelijkheid heeft zich voor een geringe premie te verzekeren tegen de gevolgen van die wettelijke aansprakelijkheid.
Aan art. 6:179 BW ligt de gedachte ten grondslag dat de bezitter door het houden van het dier een risico in het leven roept. Dat risico bestaat uit het inherente gevaar dat uitgaat van de eigen energie van een dier, waarin een onberekenbaar element schuilt. Door een dier te houden, aanvaardt de bezitter dit risico en dat rechtvaardigt diens aansprakelijkheid. Wordt het dier tevens voor economisch nut gehouden, dan rechtvaardigt het profijtbeginsel aansprakelijkheid: wie ergens van profiteert, moet ook de daaraan verbonden risico’s dragen.
Ook de trechtergedachte en de verzekering lijken in beperkte mate een rol te spelen. Blijkens de parlementaire geschiedenis wilde de wetgever aansprakelijkheid voor dieren laten rusten op degene die, gezien vanuit het perspectief van de benadeelde, makkelijk is op te sporen.
Het verschil tussen deze grondslagen van art. 6:174 en 6:179 BW verklaart in belangrijke mate het verschil tussen Hangmat I en Hangmat II. In beide arresten volgt de Hoge Raad dezelfde redenering. Of medebezitters elkaar kunnen aanspreken, hangt ervan af of het relativiteitsvereiste daaraan in de weg staat. De vraag is dus of deze artikelen strekken tot bescherming tegen schade zoals de medebezitter die heeft geleden. Dat is volgens de Hoge Raad afhankelijk van het doel en de strekking van de aansprakelijkheidsnorm. Die bepalen tot welke personen en wijzen van intreden van schade de beoogde bescherming zich uitstrekt.
De Hoge Raad constateert dat noch de tekst noch de geschiedenis bij beide bepalingen een antwoord geeft op die relativiteitsvraag. In zo’n constellatie is volgens de Hoge Raad doorslaggevend welke reikwijdte het meest redelijk wordt geacht naar maatschappelijke opvattingen, in aanmerking genomen de belangen van de benadeelde, de bezitter en de aansprakelijkheidsverzekeraar. Voor de bepaling van de reikwijdte van de beide aansprakelijkheidsgronden haakt de Hoge Raad vervolgens met name aan bij de doelstelling van beide bepalingen en de verzekeringsaspecten. Dat leidt tot verschillende uitkomsten. In geval van opstalaansprakelijkheid kunnen medebezitters elkaar aanspreken, in geval van aansprakelijkheid voor dieren niet. De auteur bespreekt en bekritiseert de overwegingen van de Hoge Raad.
De auteur gaat voorts in op de vraag of de uitkomst van Hangmat I op grond van art. 6:181 lid 1 BW anders moet zijn in geval van bedrijfsmatig gebruik van opstallen. Volgens de auteur sluit de slotzin van het artikel de bedrijfsmatige opstalaansprakelijkheid uit als de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat. Art. 6:181 BW is dus beperkt tot gevallen die verband houden met de uitoefening van het bedrijf. Voor die beperkte gevallen is het goed denkbaar dat de bedrijfsuitoefenaar zelf de schade dient te dragen. Het ontstaan van het gebrek is immers terug te leiden tot de bedrijfsuitoefening zelf. Bovendien legt de wetgever het risico van schade juist bij wijze van bedrijfsrisico op de bedrijfsuitoefenaar, die ook het profijt heeft van die bedrijfsuitoefening. Deze gezichtspunten pleiten ervoor dat de schade voor eigen risico moet blijven.
Volgens de auteur duurt het niet lang meer voordat de Hoge Raad zal moeten beslissen of de risicoaansprakelijkheid voor roerende zaken ex art. 6:173 BW ook strekt tot bescherming van medebezitters: Hangmat III. Tekst en wetsgeschiedenis geven hierover geen uitsluitsel, zodat die vraag op basis van de grondslag van art. 6:173 BW en de verzekeringsaspecten moet worden beantwoord. Allereerst lijkt de wetgever de voor de uitkomst van Hangmat I zo belangrijke trechtergedachte voor ogen te hebben gehad. De parlementaire geschiedenis bij art. 6:173 BW bevat echter een passage die niet op de trechtergedachte van art. 6:174 BW duidt, maar op een keuze voor bezitters- in plaats van eigenaarsaansprakelijkheid. Tevens bevat de parlementaire geschiedenis een aanwijzing dat de gedachte van risicoaanvaarding wel aan art. 6:173 BW ten grondslag ligt. Dit vormt naar mening van de auteur een aanwijzing dat aan art. 6:173 BW eerder een met art. 6:179 BW vergelijkbare risicogedachte ten grondslag ligt dan een art. 6:174 BW-trechtergedachte. Ook dat pleit tegen aanvaarding van aansprakelijkheid jegens medebezitters. Daarbij komt dat de verzekeringsproblemen die de Hoge Raad in het kader van art. 6:179 BW vreest, ook bij art. 6:173 BW op de loer liggen. Huis-tuin-en-keukenongevallen binnen huwelijk met in de gemeenschap vallende gebrekkige roerende zaken komen waarschijnlijk even vaak voor als ongevallen met dieren, in ieder geval vaker dan ongevallen met opstallen.
Mocht de zaak de Hoge Raad via een prejudicieel traject bereiken, dan lijkt het gezien de Hangmat-ervaringen tot nu toe van belang dat partijen met voldoende verzekeringsinformatie over de brug komen. Als zij onvoldoende houvast bieden, zou het goed zijn als de Hoge Raad belanghebbenden actief aanspoort gegevens aan te leveren.
Ten slotte pleit de auteur ervoor om naar Frans voorbeeld een verzekering voor levensongevallen, een ‘garantie des accidents de la vie’ te ontwikkelen. Zo’n verzekering dekt tragische ongevallen steeds door middel van een eigen verzekering, onafhankelijk van eventuele aansprakelijkheid. Daarmee komt een einde aan ingewikkelde discussies over de reikwijdte van het aansprakelijkheidsrecht in dit soort tragische gevallen.

Bron: 
MvV 2016, afl. 5, p. 152-158